Login to MoboReader
icon 0
icon TOP UP
rightIcon
icon Reading History
rightIcon
icon Log out
rightIcon
icon Get the APP
rightIcon
5.0
Comment(s)
View
4
Chapters

Avondstonden by Hendrik Conscience

Chapter 1 No.1

Den avond vóór Sinxen, in den jare 1507, was de nacht te Antwerpen zwarter dan naar gewoonte; de donkerheid scheen voor de hand tastbaar; het was, alsof eene dikke en ondoordringbare wolk over de stad en tot op haren grond gedaald ware. Men hoorde in die duisternis niets dan het nedervallen der druppelen water van de daken, die door eenen fijnen, doch overvloedigen mistregen werden bevochtigd; en soms in de verte het eentonig gebrom eener torenklok.

De diepste stilte heerschte in alle straten, alhoewel er nog maar weinig burgeren zich tot de rust begeven hadden, daar het slechts negen uur in den avond was.

Degene, die op dit oogenblik zich bij de Schuttershoven zou bevonden hebben en den dikken nevel met zijn oog zou hebben kunnen peilen, zou bij den muur van dit gesticht eenen man bemerkt hebben, die met den rug tegen eenen populierboom leunde en, met de oogen wijd open en de armen op de borst gekruist, zich gedroeg, alsof hij in den klaren dag en bij helder weder zich aan eene bespiegeling hadde overgegeven. Van tijd tot tijd kwamen er eenige onverstaanbare, doch krachtvolle woorden uit zijnen mond, en dan vergezelde een driftig gebaar de sombere uitgalming; eene korte poos daarna hoorde men een naar en dof gezucht, eene ademing, gelijk aan die van eenen lastdrager, welke zijn pak nederwerpt. Indien men dan het gelaat van den onbekende hadde kunnen zien, zou men eenen lach er op hebben aangetroffen, niet dien zoelen lach, welke de vreugd en het genoegen te kennen geeft, maar wel die grimmende uitdrukking, welke de maat der diepste foltering aanduidt, en in den man de plaats der wanhoopstranen vervult. Hij lachte; maar terwijl zijne wezenstrekken een bedrieglijk teeken van blijdschap droegen, beet hij het bloed uit zijne lippen, en zijne rechterhand wroette met wreeden wellust in het vleesch zijner borst.

O, ongelukkig,-duizendmaal ongelukkig was die mensch! Hoefde hij wel de verschrikkelijke pijnen der helle te vreezen, hij, die reeds twintig jaar de hel in zijn hart droeg?

Toen hij den eersten kreet als een groet aan het leven hooren liet,-dan plaatste zijne moeder hem den welkomskus niet op het voorhoofd; neen, zij stiet haar kind van zich weg. Zijn vader gevoelde geene blijdschap; integendeel, hij bad den Hemel weenend om den dood van zijnen eersten en eenigen zoon; ja, hij weende over die vrucht als over de vrucht eener vloekbare zonde.

En toen het kind, met de tranen zijner moeder eer dan met hare melk opgevoed, zich tusschen andere kinderen begaf, werd het gevlucht, bespot, geplaagd, alsof zijn aangezicht eenen boozen duivel verried;-toch was het zoo zoet en verduldig, dat het nooit eenige teekens van gramschap of van drift tegen zijne vervolgers toonde; alleen zijn vader wist, wat gal er zich in het hart van zijnen zoon vergaderde.

Nu was het kind een man geworden. Ondanks al het lijden hadden de spieren zijner leden zich ontwikkeld en hem eene tamelijke kracht geschonken. Hij gevoelde in zich den dorst naar gezelschap, naar uitstorting des harten, naar achting; maar de haat en de vervolging, waaraan hij gewijd was, hadden hem niet verlaten: hij mocht zich nergens, waar menschen waren, aanbieden, of laster, spotternij en hoon vielen hem ten deel; en zoo hij dan niet als een verworpene slaaf met een genade afbiddend gelaat zich verwijderde, werd hij als een hond met slagen afgedreven. Voor hem geen recht op aarde; het gebed alleen was hem toegelaten, en het was slechts bij God, dat hij biddend om troost en verlichting mocht smeeken.

Dit was het leven van den persoon, die zoo vol wanhoop, zoo vol zielepijn, dáár tegen den populierboom rustte....

En nochtans, er was in zijn hart gevoel en liefde, in zijnen schedel vernuft en geest; zijne wezenstrekken waren edel, zijn tred fier en mannelijk, zijne stem zacht en ernstig.... Hij riep op dit oogenblik verstaanbaar tot den Hemel, terwijl hij zijne twee armen omhoog hief:

"O God, o God! indien Uw heilige wil mij om te lijden geschapen heeft, geef mij dan ook de macht om den last te dragen. Mijn hoofd brandt! Mijne zinnen verdwalen! Bescherm mij, Heer, voor wanhoop en vertwijfeling! Laat mij de troostende gedachte uwer goedheid ... en uwer rechtvaardigheid, want doodende twijfel zinkt in mijnen boezem."

Zijne stem verdoofde langzaam en smolt weg in een onverstaanbaar gemor; dan, zich plotseling vooruitwerpende, liep hij met snelle schreden door de Schuttershofstraat, tot bij den Driehoek, en draaide de Houtstraat in. Van dan af vertraagde hij allengskens zijnen gang, en men kon bemerken, dat eene dwingende gedachte hem beheerschte; want bij poozen bleef hij beweegloos staan gelijk iemand, die, om beter te kunnen overdenken, de beweging zijner leden wederhoudt.-Op eens kwam een schraal en droog geratel uit zijne borst op, een geluid, gelijk aan het gekrijsch der nachtrave. Hij zuchtte:

"Ho! de dorst brandt in mijnen boezem als vergif,-ik moet drinken!"

Dit zeggende, liep hij met looze stappen nevens de huizen, en bleef eene korte poos staan voor al de vensters, waaruit het licht straalde; doch telkens vervolgde hij zijnen weg, want hij hoorde stemmen van menschen in de huizen klinken, en dit was hem genoeg om zich met spoed te verwijderen. In de St-Jansstraat hield hij voor eene herberg wat langer stil en luisterde met meer acht aan alle vensters; na dit onderzoek kwam eene uitdrukking van blijdschap op zijn gelaat, en hij sprak binnensmonds:

"Ha! daar is niemand in,-ik zal kunnen drinken!"

De klink van de deur oplichtende, ging hij binnen. Ongelukkige! Hij dacht, dat niemand er zich in bevond, omdat hij niets hoorde; maar hoe vond hij zich bedrogen, toen hij zag, dat de kamer opgevuld was met allerlei personen, die met de kan in de hand rondom eene tafel op iets schenen acht te geven.

Een der gasten speelde, tot vermaak der anderen, uit den haaszak, en was juist bezig met zich tot het uitvoeren van eenen wonderbaren kunstgreep te bereiden, toen de onbekende wandelaar voor het venster luisterde. Daar de omstanders op de handen van den speler acht gegeven hadden, om het geheim van den kunstgreep te ontdekken, hadden zij zich niet verroerd en met stilzwijgen het spel van hunnen makker nagezien.

De dorstige vreemdeling beefde op het gezicht van zoovele menschen, en deed eenen stap terug naar de deur om het huis te verlaten; doch ziende, dat de hoofden nieuwsgieriglijk naar hem gekeerd waren, en vreezende vervolgd te worden, ging hij tot den toog en eischte eene kan bier van de waardinne. Deze bezag den geheimen gast met wantrouwende oogen en poogde zijn aangezicht onder den rand van zijnen hoed te ontdekken, maar hij, dit bemerkende, boog het hoofd dieper en ontging dus haar onderzoek.

Terwijl de waardin de trappen van den kelder afliep om het gevraagde bier te halen, hadden de andere gasten het oog naar den vreemdeling gewend, en spraken elkander suizend in het oor; een van hen scheen in gramschap ontstoken en deed door zijne toornige gebaren genoeg zien, dat hij groote begeerte had den onbekende te mishandelen. Deze hield den rug tot hen gekeerd en wachtte beweegloos naar het bier, zoodanig bevende van angst en vrees, dat zijne lenden onder zijnen mantel rilden. De waardinne spoedde zich een weinig meer dan naar gewoonte, en reikte weldra de volle kan aan dengene, die hare nieuwsgierigheid had opgewekt.

De jongeling dronk met haast en ledigde in éénen teug de kan tot op de helft; dan deze op den toog plaatsende, gaf hij eenen Stooter van twee stuivers aan de waardinne. Gelijk zij hem eenen Blank wilde teruggeven, kwam een der gasten met drift van de andere zijde der kamer toegesprongen, vatte de kan van den toog en smeet het bier, dat ze nog bevatte, in het aangezicht van den bevenden jongeling.

"Vervloekt beulskind!" schreeuwde hij. "Hoe? gij zult in ons gezelschap komen drinken? Wat let mij, dat ik u op staanden voet hals en beenen breke? Maar gij zijt gelukkig, kerel, dat ik mijne handen aan uw lijf niet wil vuil maken, radbraker!"

De ellendige, dien men beulskind genoemd had, was waarlijk de eenige zoon van den scherprechter van Antwerpen; zijn naam was Geeraart, en hij was weinig boven de twintig jaar oud. Het was daarbij gemakkelijk te verstaan, waarom hij zoo van de menschen schrikte, aangezien de haat en de verachting hem vervolgden. Hetgeen hem nu gebeurde, geschiedde telkenmaal als een scherprechter zich in een gezelschap van burgeren dorst begeven.

De ongelukkige Geeraart boog verduldiglijk het hoofd en bezag het bier, dat van zijne kleederen leekte zonder een enkel woord tegen zijnen wreeden vijand te spreken. Deze hield echter niet op van hem alle hoonende scheldwoorden toe te werpen, en riep eindelijk tegen de waardinne:

"Zie, vrouw, morgen zal ons gezelschap van hier naar den Sebastiaan verhuizen: wij zullen ons geld hier niet meer verteren.-Gij zoudt ons misschien morgen wel uit de kan van den beul doen drinken!"

"Daar! daar ligt de kan!" riep de waardinne met benauwdheid en gramschap, terwijl zij den steenen pot op den grond aan stukken wierp. "Kan ik daar aan doen, dat dit galgekind in eens eerlijken mans huis komt?"

En zich tot Geeraart keerende:

"Gaat gij uit mijn huis gaan, schelm? Menschenpijniger! Vertrekt gij nog niet, beulenras?"

De jongeling had tot dan alles met onderwerping aangehoord; doch bij al die bittere verwijtingen was de mannelijke fierheid in zijn hart opgekomen, en in stede van op het geschreeuw der waardin te vertrekken, hief hij het rijzig hoofd in de hoogte en antwoordde haar met koelheid:

"Vrouw, ik zal heengaan. Ik, alhoewel beulszoon, zou voor mijnen evenmensch meer medelijden gevoelen. Mijn vader pijnigt menschen, omdat de wet en de menschen hem er toe dwingen, maar gij allen pijnigt mij zonder nood en zonder dat ik u ooit iets hebbe misdreven. Gedenkt, dat gij tegen God misdoet, wanneer gij mij als eenen hond behandelt!"

De stem van den jongeling was zoo zoet en zoo treffend, dat de waardin zich er over verwonderde; zij kon niet begrijpen, hoe het mogelijk was, dat iemand zoo zachtmoedig bleve, nadat men hem zoo hard had behandeld. Een traan blonk in haar oog. en den Stooter van den toog opvattende, wierp zij hem Geeraart toe, zeggende:

"Daar, ik wil uw geld niet: neem het en ga met vrede!"

Degene, die het bier in Geeraarts aangezicht gesmeten had, raapte den Stooter van den grond, en, hem bezien hebbende, wierp hij hem met afschrik op eene tafel.

"Ziet, ziet, er is bloed aan den Stooter," riep hij, "menschenbloed!"

Al zijne makkers drongen rondom de tafel, en deinsden van schrik weder achteruit, alsof zij het lijk gezien hadden, waarvan zij dit bloed waanden voort te komen. Een algemeene schreeuw van smaad en afgrijzen werd tegen Geeraart uitgegalmd.

De jongeling wist, dat dit verwijt valsch was; want hij had denzelfden Stooter nog dien avond, tijdens het lof, van eene stoelenzetster in de kerk ontvangen. De onrechtvaardigheid zijner vijanden vervoerden hem dermate tot gramschap, dat hij zijne koelheid gansch verloor, en van toorn zoo bleek werd als een linnen doek. Zijnen hoed dieper op het hoofd geplaatst hebbende, sprong hij in woede tot bij de tafel, waarop de Stooter lag, en borst als een dolle leeuw tegen zijne vijanden uit:

"Boosaardigen! Wat raast gij van bloed? Ziet gij niet, dat dit stuk geld van eene slechte stof is, en dat het rood schijnt gelijk alle andere Stooters? Maar, neen, de lust tot kwaad verblindt u. Gij zegt, dat ik een beulskind ben,-ja, zoo wilde het God!-doch gij zijt verachtelijker dan ik, en ik ben trotsch en hoogmoedig, dat ik noch bij naam, noch bij daad aan zulke bedorvene menschen, als gij zijt, gelijk!"

Even waren die woorden hem ontsnapt of vuistslagen en stampen vielen van alle kanten op hem; hij weerde zich dapper en dwong meer dan éénen vijand to zwichten; doch het getal was te groot voor zijne macht....

Verwenschingen en smaadwoorden klonken verward in de kamer; kannen en glazen vielen tusschen de omgeworpene tafels en stoelen aan stukken; de waardin riep om hulp....

Na eenigen tijd geworsteld te hebben, bevond Geeraart zich te midden der straat, nog gansch verdwelmd en bezeerd van de slagen, die hij had ontvangen. Hij schikte zijnen mantel, deed de blutsen uit zijnen hoed, en vervolgde zijnen weg op dezelfde wijs als hij hem had begonnen, zonder nog aan dien twist te denken. Veel schrikkelijker zaken spreidde zijn geest in de duisternis voor zijne oogen uit.

* * *

Hij weerde zich dapper en dwong meer dan éénen vijand tot zwichten.

* * *

Gedurende den tijd, dien Geeraart in dit krakeel versleten had, was er ergens eene maagd, wier hart hevig klopte, en die met benauwdheid op de komst van het beulskind wachtte, alsof een geheim voorgevoel haar zeide, dat iets hem moest miskomen. Zij alleen was een engel van troost en lafenis voor den ongelukkigen jongeling, en beminde hem uitermate,-omdat zij wist, dat hij van iedereen veracht en versmaad was. Hare liefde had aan de berispingen harer moeder, aan de verwijtingen harer geburen en aan de bespotting der andere meisjes wederstaan. Ja, wanneer men haar het ambt van Geeraarts vader als

een scheldwoord toewierp, en dat men haar beulsvrouw of nog erger noemde, verblijdde zij zich, omdat zij dan den edelmoed en de zuiverheid harer liefde gevoelde en dacht, eene aan God aangename drift te voeden. Zij had gelijk, de goede maagd; want geen geld of goed hebbende om, volgens den wil des Heeren, hare ongelukkige evenmenschen bij te staan, schonk zij integendeel den kostelijksten schat haars harten, de vlam eener zuivere min, aan den ongelukkigste harer stadgenooten.

Apolonia of Lina, zoo was haar naam, woonde in de Vliersteeg, op eene kleine kamer, met hare oude moeder en met haren broeder Frans.-een goeden jongen, die gedurende vijf dagen in de week zich zelven te zweet werkte, een halven dag in de kerk ging bidden en anderhalven dag in de herberg met drinken en zingen doorbracht, van waar hij zelden zonder blauwe oogen terugkwam. Gedurende de vijf dagen, die hij tot werken bestemd had, was er naarstiger, noch bekwamer timmerman; ook bracht hij des Zaterdags en zonder feilen altijd een goed deel gelds aan zijne oude moeder, welke hem daarom bijzonder liefhad.

Terwijl Geeraart zich naar de Vliersteeg spoedde, zat Lina met hare moeder bij de schouw aan het kantwerken; daar zij uit spaarzaamheid slechts één licht branden wilden, hadden zij hare lichters dermate geschikt, dat zij met het aangezicht naar elkaar gekeerd zaten. Wat verder, aan de andere zijde der kamer, stond een timmermanswerkbank, waarbij de arbeidzame Frans bezig was met iets te timmeren. Wat de kamer zelve betreft, die was wel zuiver en met wit zand bestrooid, wel met een kruisbeeld en eenige beeldekens van heiligen versierd, doch niet prachtig; want de personen, welke ze bewoonden, wonnen niet veel met het dagelijksch werk hunner handen.

Gewoonlijk kwam Geeraart om acht uren des avonds; nooit had hij dit nagelaten zonder Lina er van te verwittigen; nu was het reeds tien uren, en hij was nog niet verschenen. Het meisje wist niet wat te denken, en was zoo mistroostig en zoo verstrooid, dat zij op eene vraag, welke hare moeder haar deed, niet antwoordde.

"Wel kind," riep de oude vrouw, "wat let u dan? Komt hij vandaag niet, dan komt hij morgen. Er zijn immers dagen genoeg in 't jaar?"

"Ja, moeder, gij zegt wel; maar ik ben bang, dat hem iets kwaads zal gebeurd zijn: hij komt toch nooit zoo laat. De menschen zijn zoo boos op hem"

"Ja maar, kind, hij is toch de zoon van den beul, en die hebben altijd in den haat gestaan. Men heeft immers den beul Harmen doodgeslagen en den beul Hansken aan den Kroonenburgtoren verdronken?"

"En wat hadden die menschen gedaan, moeder?"

"Dit weet ik niet,-niets, geloof ik. Maar dit is, omdat de beulen zoovele onnoozele menschen ophangen."

"Wel, de beul moet doen wat de schout hem gebiedt, moeder; waarom verdrinken ze dan liever den schout niet?"

"Ho! ho! Lina, dit is altijd zoo geweest; en er is een spreekwoord, dat zegt, dat in een nest, waarin vele honden zijn, de kleinste altijd het minst eten krijgt en het meest gebeten wordt."

"Dat is een leelijk spreekwoord, moeder...."

Nog lang redekavelden zij op dien toon, totdat de oude vrouw het waken moede werd en tot hare dochter geeuwend sprak:

"Kind, sta op, wij zullen gaan slapen, want 't is al zoo laat!"

Dit bevel behaagde het meisje niet, daar zij de hoop op Geeraarts komst nog niet verloren had; zij wist niet wat uit te vinden, om hare moeder op te houden. Zou zij liegen? Zich eenigen tijd daarover bepeinsd hebbende, waagde zij toch eene kleine leugen.

"Moeder," sprak zij, "laat ons nog wat wachten: nog drie bloemen en dan is mijne kant afgewerkt."

"Wel, spoed u dan wat, kind lief; want mijne oogen gaan toe."

"Ik ga nog niet slapen!" riep Frans van zijne werkbank. "Ik moet dit naaikussen afmaken voor de waardin uit het Paardeken; zij zal het morgen vroeg komen halen."

"Jongen, jongen," sprak de moeder met eenen berispenden glimlach, "gij zult gewis op Zondag meer in het Paardeken gedronken hebben, dan uwe beurze kon lijden. Werk dan maar om uwe schuld te betalen.-Ik ga te bed. Vergeet niet te bidden, eer gij slapen gaat."

Zij stond op en begaf zich in een ander, klein vertrek, onder het mompelen van een stil goeden nacht.

Nauwelijks kon de moeder eenige stonden te bed zijn, toen Geeraart aan de deur klopte en door Frans werd binnengelaten.

Hij was zeer bleek in het aangezicht en uitermate droef; doch dit verwonderde Lina niet, vermits zij zelden het voorhoofd haars minnaars zonder de rimpelen van smartelijke gepeinzen gezien had. Met langzamen tred ging de jongeling tot de maagd, vatte stilzwijgend hare hand en drukte ze even stilzwijgend op zijne borst. Dit was zijn gewoonlijke groet; maar bij gebrek aan woorden, die hij weinig gebruikte, spraken zijne oogen de diepste dankbaarheid en de innigste liefde.

"Geeraart," riep Lina, "wat hebt gij? Uwe hand is koud als lood! God! er is bloed aan uwen hals...."

"Het is niets, Lina; in de duisternis heb ik mij onvoorzichtiglijk bezeerd. Hoe gelukkig zou ik zijn, indien ik slechts aan het lichaam mocht lijden."

Dit laatste gezegde was vergezeld van een diepen zucht, waarvan de holle toon Lina met angst en benauwdheid vervulde. De strakheid van Geeraarts scherpe blikken deed haar voor een vervaarlijk nieuws vreezen. Met liefderijken kommer reinigde zij zijn hoofd van het weinige bloed, dat uit eene geringe wonde gestort was, en vatte ondertusschen de hand van haren minnaar, deze drukkende als om hem moed in te boezemen en hem hare innige liefde tot troost te doen gevoelen.

Geeraart bezag het meisje met beweeglooze oogen; men zou gezegd hebben, dat hij zijne ziel in haar wilde overzenden; want hij staarde met zulke kracht op haar, dat zij hem losliet en, op eenen stoel nederzinkende, hem toeriep:

"O, Geeraart, bezie mij toch zoo niet! Het leven ontgaat mij onder uw gezicht...."

De jongeling boog het hoofd en blikte ten gronde, doch haar weldra opnieuw beziende, nam zijne stem eenen toon aan, die eenen doodelijken angst verried en het hart van Lina wreedelijk verscheurde.

Terwijl het meisje hem schier gevoelloos aanhoorde en hij op eenen stoel voor haar nederzat, sprak hij:

"Vriendinne, luister, bid ik u, want ik zal lang spreken: mijne stem hoort gij voor de laatste maal."

Zonder op de bleekheid der bevende Lina acht te geven, ging hij voort:

"Nog kinderen zijnde, hebben wij samen gespeeld; iets, dat wij niet begrepen, en dat nu in de dwingende vlam der liefde is veranderd, trok ons tot malkaar. Dan wist gij niet, engel dat gij zijt, wat het is de eerstgeborene van eenen beul te zijn; gij wist niet, dat degene, die hangt en radbraakt en brandmerkt, met meer schande beladen wordt dan die, welke door hem gehangen of gebrandmerkt worden. Later hebt gij iets er van geweten; maar uwe zuivere ziel wilde in de onrechtvaardigheid der menschen niet deelen, en naarmate mijn ongeluk zich voor uwe oogen ontrolde, werd uwe liefde ook grooter, omdat gij wist, dat ik die liefde noodig had om niet te sterven. O, ja, zonder u zou die zielepijn mij lang gedood hebben, want ik geloofde aan niets meer dan aan de rechtvaardigheid van den God, die mij een beter leven bereidt en aan de onvergankelijkheid uwer min.-De menschen vervolgen mij als eenen gevloekte; het bloed, dat gij nog op mijnen hals ziet druipen, is gestort door hunnen boozen haat; maar dit ware niets, mijne lieve, o neen, ik zou geene enkele klacht voortbrengen, indien mijn lichaam tusschen twee steenen verpletterd werd,-maar de pijn,-de foltering zit dáár!"

Hij bracht den vinger op zijn bleek voorhoofd, terwijl hij dus voortging:

"Weten, dat men het zuiverste leven, met de grootste goedhartigheid, door iedereen bespot, geslagen en gehaat moet worden,-zonder ooit, ooit, door welke edelmoedigheid het zij, iets anders dan slijk in het aangezicht te krijgen. O, engel van goedheid, verstaat gij, dat dit meer is dan ik kan dragen, en dat mijn hart droog wordt bij die pletterende overtuiging?"

"Dit heb ik lang verstaan," zuchtte Lina door hare tranen. "Zijn uwe pijnen niet in mijn hart? Komt er droefheid op uw gelaat, zonder dat mijn oog zich met het bitter water der smart bevochtige?..."

Geeraart hield een oogenblik op van spreken, om zijne vriendin te hooren, doch vervolgde zonder van zijne eerste rede af te wijken:

"Wij hebben ons gevleid met de hoop, dat een onverwacht voorval mij van het beulsambt zou bevrijden, en dat wij dan gerust en onbekend in eene andere stad zouden hebben kunnen wonen; maar eilaas, lieve Lina, wij hebben gedroomd. Het noodlottig uur is gekomen,-morgen, ja reeds morgen zult gij uwen ongelukkigen Geeraart met het moordzwaard in de vuist op het schavot zien. Daarom is de hand, die den doodslag geven moet, koud als ijs.-Daar, voel!"

En hij reikte eene lijkvervige hand aan zijne vriendin.

"Mijn vader ligt ziek te bed," voegde hij er bij, "en de Schout heeft mij bevolen, morgen den schipper Herman te rechten!"

Alsof de zielskracht van Geeraart waarlijk in Lina ware overgegaan, hielden hare tranen eensklaps op van vlieten, en hem beziende met blikken, die nog strakker dan de zijne waren, vroeg zij:

"Welnu, wat eischt gij dan?"

"Ik eisch, dat gij mij vergeet en mij alleen aan de smart en aan de verachting overlaat. O, Lina, geef mij dien troost!"

"Weegt mijne liefde u zwaar, Geeraart? Zou uw hart voor dit gevoel ook droog geworden zijn?"

"Neen, vriendinne; maar iets anders doet mij een eeuwig afscheid van u vragen;-gij hebt uw jong leven onder den smaad en de beschimping der andere menschen om mijnentwil versleten, en gij hebt den zoon van eenen beul met uwe liefde bedekt, om hem voor de schichten des haats te bevrijden; door u alleen heb ik het geluk gesmaakt, dat mij anders onbekend zou zijn. Ja, gij hebt u als eene martelaresse voor mij opgeofferd. Het gevoel, dat mij aan u verbond, heeft mij tot hiertoe verblind gehouden; maar gedenk, goede Lina, dat ik morgen niet meer een beulszoon, maar de beul zelf zal zijn. En gelooft gij, kunt gij denken, dat ik zooveel zelfopoffering van u zal vragen? dat ik lijden zal, dat men u verwijte, dat de beul zelf uw minnaar is?-Gelooft gij mij onedel genoeg om u, u, die de zuivere onnoozelheid zelve zijt, na morgen nog met mijne handen, aan te raken? met handen, die in menschenbloed zullen gedoopt zijn? O, zeg mij, dat gij ten minste mij nog groot van gemoed acht, dat gij mijne ziel kent, en dat gij weet, dat ik zulks niet doen zal, of doen kan!"

Eene zonderlinge verandering deed zich op de wezenstrekken van het meisje bemerken; er was eene uitdrukking op gekomen, die zonder twijfel uit een gevoel van blijdschap voortsproot, want hare oogen blonken met een helder vuur, en een zoete glimlach bewoog hare lippen. Zonder den hartstocht, welke haar op dit oogenblik vervoerde, te begrijpen, gaf zij zich over aan de inspraak van haar hart, en gevoelde die innige vreugd, welke een edelmoedig besluit met zich brengt. Zij antwoordde zonder ontsteltenis:

"Welnu, mijn vriend, ik begrijp ten volle, wat gij zeggen wilt, wat edel gemoed het uwe is; maar denkt gij, dat ik u niet eene gelijke liefde toedraag, of dat ik min edel van hart ben? O, ik blijf de uwe, morgen nog en voor eeuwig. Ik zal u beminnen, beul of niet,-hier of op het schavot. Geeraart, ik begrijp mijnen plicht: eens word ik uwe vrouw, ondanks den smaad der menschen, en ik zal over uw leven den balsem der genegenheid altijd doen vloeien."

"Nooit,-nooit, Lina, wordt gij de vrouw van eenen beul. Indien ik misdadig genoeg ware om dit te lijden, verdiende ik den eeuwigen vloek. Zou ik met u mij in den poel van schande en verachting trekken? O, neen."

"Nooit verlaat ik u, Geeraart: ik hecht mij onafscheidbaar aan uw lot, en gij zelf zijt niet machtig genoeg om mij van u te scheiden. Gelooft gij, dat ik u wil laten sterven? Vriend, indien gij wist hoe trotsch, hoe hoogmoedig ik ben op dezen stond! Ho, ik zal met betrouwen tot de heilige tafel gaan; want ik gevoel in mijnen geest, dat de rechtvaardige en goede God mij om die woorden zal beloonen."

Zeggen wat de verwonderde jongeling gevoelde, is onmogelijk; hij zag met verdwaaldheid dit kind, dat zich zoo edelmoedig voor zijn welzijn opofferde en zich voor hem aan den smaad en de schande wilde ten prooi geven. Ditmaal schetste een waar geluk zich op zijn gelaat, en een zware zucht ontlastte zijne borst. Hij hief de oogen ten hemel en riep:

"O, God, vergeef mij: ik dorst mij tegen U beklagen, en Gij hebt mij eenen uwer engelen geschonken."

Lina voelde zich bij dit dankbaar gebed veredeld; men kon op haar voorhoofd het rood der zedigheid en in hare oogen het vuur der trotschheid zien blinken.

Gedurende den tijd, welken de twee gelieven aan die samenspraak gesleten hadden, was Frans met werken voortgegaan, zonder veel acht op zijne zuster en Geeraart te geven; doch nu zijn naaikussen afgemaakt was, begon het waken hem schrikkelijk te vervelen. Met zijne lamp tot bij Lina komende, sprak hij:

"Sa, Lina, ik heb grooten vaak en zou gaarne gaan slapen. Gij moest aan Geeraart zeggen, dat hij morgen wat vroeger kome."

Ofschoon Geeraart nog veel aan zijne vriendin te zeggen had, wilde hij echter den goeden Frans zijne nachtrust niet ontrooven; hij nam zijnen hoed, en zich bereidende om uit te gaan, zeide hij:

"Frans, ik moet morgen op het schavot een mensch het hoofd afslaan."

"Pas maar op, Geeraart," antwoordde Frans met ongevoeligheid, "want zoo gij misslaat, wordt gij dood geworpen gelijk de beul Harmen; maar dan zal ik u bijstaan."

De jonge scherprechter bezag Lina met diepe droefheid en ging naar de deur om het meisje te verlaten, eenen traan uit zijn oog vegende. Zij wierp zich om zijnen hals en sprak de volgende woorden op nadrukvollen toon:

"Op het galgeveld zal ik bij het schavot staan ... bezie mij dan wel!"

En zij hoorde, met weenende oogen en benepen hart, de stappen van haren minnaar in de straat galmen en vergaan.

* * *

Continue Reading

You'll also like

Other books by Hendrik Conscience

More
Chapters
Read Now
Download Book