Het leven van Rozeke van Dalen, deel 1
legenheid voor. Een boerderijtje met één paard, behoorende aan den baron, mejonkvrouw Anna's vader, kwam tegen Kerstdag te huur. Het was er lief gelegen op de grens der vr
roeid dat de ruige stammen als kronkelende grauwe slangen over 't gras schenen te kruipen; en 't woonhuis was geheel geschilderd in de teerste rozekleur, met een zwarte pli
fons tot Rozeke gezegd, zoodra hij hoorde dat het boerderijtje zou beschikbaar komen. En op een ochtend,
r ontving zette e
op 't kasteel es en of g' heur
n stond, en waar een groote, glinsterende kachel brandde, in een kabinetje met oude
jes van tuinmanshuis, remise en stallen. Vlak vóór haar lag de statige beukendreef waardoor zij was gekomen en gansch in het verschiet, over de groene en bruine golving der najaarsvelden onder effengrijzen hemel, ontwaardde zij de dichte, donkere kruin van een andere dreef: die naar het, van hier onzichtbaar, lieve boerderijtje leidde, waarnaar zij vragen kwam.-Stil, benauwend-doodstil leek het groot,
onkvrouw Anna, geheel in 't zw
n opstaande. Maar die ontroerde glimlach veranderde in een uitdrukking van onthutste verwondering,
cheelt er? Zij-je ziek dan
t heel wel geweest," antwoord
eke op haar stoel terug e
ertelde
reken; dàt zal hij mij waarschijnlijk
ndin verlamden haar de woorden in den mond en ontroerden haar inwendig tot een medelijden, dat haar bijna tranen in de oogen bracht. Van de reden haars bezoeks durfde zij heelemaal niet meer spreken, wel voelen
triestig zijt... kan ik niets veur
haar onderlip, terwijl zij blijkbaar alle moeite deed om haar eigen aanstekelijk-opwellende tranen te weerhouden. Twee, drie korte, vlugge
eke, gij kunt nie
den laatsten tijd wel vagelijk iets gehoord: dat er eerst plan was voor een huwelijk tusschen jonkvrouw Anna en haar neef, maar dat haar ouders-om welke reden wist men niet-er zich op 't laatste o
azeu zie schriemen en da 'k niets veur ou 'n kan doen," klaagde R
ar oogen, haar vermagerde, bijna puntige schouders zenuwachtig op en neer schokkend; en Rozeke hoorde, door haar
oên," streelde Rozeke, zelve van ontroering weer schreiend. "O, da 'k toch moar iets veur ou
et het, ge zijt goed,
agen zilt às ik oeit iets veur
, ja, ik be
panning haar tranen terug, streek met
b zoo'n hoofdpijn. Ik zal er papa over spreken
ozeke. "'K zal veur ou bidden, mejonkvrei
r een vromen, vurigen kus van onderdanige lief