icon 0
icon TOP UP
rightIcon
icon Reading History
rightIcon
icon Log out
rightIcon
icon Get the APP
rightIcon

De verliefde ezel

Chapter 8 No.8

Word Count: 1901    |    Released on: 04/12/2017

schaduwen verdwenen... En trad ik, als ezel, uit het riet weêr op den weg... En dacht ik aan den v

en koorden om de middels gesnoerd. En zij praatten luid en ontevreden, terwijl zij naar hun werk gingen: ik begreep dadelijk, dat zij slaven van Mene

, daar sta

rde ezel! ri

erde st

ker stelden op onzen weg, om

, dat niet wild is, vermag niet veel tegen vijf menschen. Op den weg verspreidden zich snel de drie ma

hrap op de achterhoeven, koppig weêrstreefde ik.... maar plotseling voelde ik een hevigen knuppelslag ov

zilverasters te denken. Ik was niet meer Charmides, Lyzias' zoon, uit Epidaurus: ik w

hoten. En bitter zware nood was het niet alleen voor de houthakkers in hun armoedige hut, boven op den bergflank, maar ook voor hun ezel, in zijn bouwvalligen stal. Des nachts stond ik slapeloos en de sneeuwvlokken joegen binnen de reten en vielen als ijskoud vuur over de wonden van mijn ontvelden rug, dien de houthakkers met hunne slagen mij vilden iederen dag. De vreeslijke winden loeiden tochtende om mijne ooren en duldig leed ik den durenden straf. Des morgens trokken de mannen mij uit den stal en als zij het hout hadden gehakt, belaadden zij er mij mijn rug meê. Zoo zwaar was de vracht van tronken en takken, die zij mij torsen deden, dat eerder een olifant dan een ezel geschikt kon worden geacht om

vergat haar nooit... In de vreeslijke nachten, in mijn doorsneeuwden stal, verrees dikwijls haar lieflijk beeld mij voor den geest: zoo als ik haar had gezien de laatste maal aan de andere zij van de kreek, waar de lotussen bloei

gemeten rantsoen van hooi. Honger leed ik en armoê, de stille ellende van een afgebeuld beest, dat nooit met een andere klacht dan met belachelijk gebalk zijn smart kan uiten en daarbij gevoelde ik in mijn menschehersenen dien vreemden angst eenmaal héelemaal ezel te worden en alles te verliezen wat in mij nog school van mijn menscheziel; want meer en meer voelde ik mij ezel worden: ik had de koppighedan van den ezel, zelfs al regende het stokslagen over mijn rug; ik had het geduld ook soms van den ezel, zijne filozofische gelatenheid als ik mij schikte en maar, hout-beladen, voorzichtig afdaalde tusschen rotsblok en boomwortel om, beneden ontladen, weêr op te stijgen, een oogenblik herademend, naar nieuwen last, die mij wachtte. Als ik mij, gebukt mijn kop, zag weêrspiegeld in de

ht ook met trap op trap de gebarsten deur van mijn stal kunnen doen wijken. Rillende stond ik, den staart tusschen de pooten, in mijn bezoedelde stroo en voor mijn leêge krib. Menschegeestkracht scheen niet meer in mij, zoo misschien nog wel logiesch denken. Want wel dacht ik: waar moet ik heen, zelfs zoo ik vermag te vluchten. Waar moe

was toch een ezel en meer waard dan een versleten mat, gescheurden mantel, gebroken schotel of kapotte kruik. In die onheilsnacht, waarin zeker Hekate tusschen al hare heksen zege vierde over de rampzalige wereld, sleurden mij de drie boeven mijn stal uit en slingerden zich alle drie op mijn rug. Meer dan ik hen zag in stormgeweld en regengestriem, voelde ik hen, de havelooze schavuiten en schurken, zoo als er zich naamloos en wetloos verbergen in het gebergte, de haren en baarden en nagels nimmer geknipt, nauwlijks bedekt met lompen en schurftige schapenhuid, wilde-mannen meer dan menschelijke wezens, voor wie zelfs de saters der wouden vreezen en de verdwaalde nymfen zich verschuilen in de spleten der doorbliksemde boomstammen. En op mijn rug joegen zij mij voort in het

voor een kleinen zak meel hun ezel geven wilden... De opzichter naderde met zijn slaven en klaarblijkelijk gevoelde dat molenaarsvolk walging van de drie mizerabele verworpelingen zoo als zij, de wilde-mannen, bijna schuw waren dichter te naderen waar wer

goed genoeg om een molensteen te draaien: h

waarts, naar de molensteenen, die ginds onder afdakken

Claim Your Bonus at the APP

Open