De roman van den schaatsenrijder
gemsche
arover, dwars door het weiland, een steenweg liep, st
e Meerschen. Iets,-ik weet niet wat-, heeft mij daar altijd
bijzondere bekoring, maar de andere zijde, naar de velden toe, was een en al liefelijke po?zie. Daar golfden korenakkers, daar somberden bosschen, daar strekten zich dreven uit tot ver in 't land; daar waren intieme hoekjes, die steeds zonnelachten, daar stonden huisjes en boerderijtjes als geschilderd: roze, gele, groene, met pitt
isschien ook nog, omdat het een wit kerkje had terwijl het ander grijs was en dat het witte vriendelijker schitterde tusschen het groen dan 't grijze. En misschien eindelijk ook wel om iets dat ik mij zelf toen nog niet kon
phoudend juichgezang en zweepgeklap: er brandden steeds houtvuurtjes waarin geslachte kikkers en gestolen aardappelen gebraden werden en dikwijls zag men gansche benden van die bengels, in de verte klein als kabouters, met schep
ond en drassig water. Toen werd het als een echte zee, zoo ver het oog kon reiken. Een wondere zee, levend het eigen, geheimzinnig leven van een zee, nu eens doodstil zo
't kanaal ging varen. En zoodra de groote Meylegemsche Meerschen goed overstroomd waren, roeide ik in mijn schuitje een eind het kanaal
elde en spatte, de kleine boot ging met de korte golfjes op en neer gelijk een zeeschuitje en af en toe raasde het mooie vlaggetje hartstochtelijk in den wind, alsof het zich verzetten wilde tegen mijn onzinnig-roekelooze onderneming. Soms bleef ik even midden in het breede water steken. Dan zat ik ergens op een "bank" en ik moest ploeteren om er af te komen. Soms "
of in hun boomgaarden op mij te wachten en 'k viel daar binnen als een vreemde, rare vogel, die een wondertocht heeft ondernomen. Het was zoo eigenaardig. De laatste bladeren hingen nog goud-en-bruin-glanzend aan de heesters en de boomen, en die boomen en heesters stonden tot dichtbij het water, soms tot in het water, en dat leek op mijn zoo welbekende streek niet meer; het was iets anders, iets fee?risch, iets uit de fantaisie van een droom. En het dee
nuchter; de droom daar, op het breede water, was veel schooner; en ik spoedde mij terug naar mijn aardig rood-en-wit vlaggend, licht schuitje; en als een vrije, wilde vogel zweefde ik er verder mee weg over de breede oppervlakte, nu eens naar den eenen oever en dan
den rand: witte huisjes, roze huisjes, blauwe huisjes, groengeluikt en kleingeruit, met één enkel, ietwat ruimer gebouw in het
ving, iets dat mijn achttienjarig, frisch-en-vurig jongenshart vol romantische ill
bruine haar rechtop gekamd en ietwat kroezend om de slapen, het mooiste haar, dat ik mij herinner ooit gezien te hebben. Voor mij was Tieldeken niet alleen de bloem van Meylegem-Zuid, maar ook het schoonste meisje dat ik kende in heel Vlaanderen. Zij was het levende beeld-zelf der schoonheid van de gansche schoone streek; haar onverwacht verschijnen, de eerste maal toen ik daar aanlandde, was voo
ntehuis als van zelf dadelijk open en daar verscheen Tieldeken op
Ge zij nog ne
ldeken. Hoe g
mij toe, keek met verrukte oogen naar mijn s
a ge dat durft, in azeu 'n kle
n indruk dat Tieldeken wel vermoeden kon, dat mij iets zeer-bizonder boeiends op Meylegem-Zuid moest aantrekken. Wat dat zeer-bizondere was wist ik maar al te duidelijk; en, omdat ik het zoo duidelijk wi
woord te zeggen, en als daar grove boerenkinkels zaten werd ik voortdurend gehinderd en ge?rgerd door hun onbeschaamd optreden, door hun smakelooze grappen, door hun ganschen toon en gansch hun houding, die kwetsend en als 't ware ontheiligend was, tegenover zulk een mooi, en zacht, en bekoorlijk wezen als Tieldeken. Eigenlijk voelde ik mij daar nooit zooals ik was, of wezen wou. Iets lag altijd tusschen mij en haar: de sociale afst
r dat de oude er iets van merkte.... als ik het maar had durven wagen om eventjes Tieldeken te knijpen en te zoenen. Het was zoo gek: als ik met Tieldeken alleen was, durfde ik zelfs aan geen knijpen en geen zoenen denken; maar zoodra de vader ergens buiten de gelagkamer langzaam op zijn klompen rondliep,
haar uitspraak iets lispeligs en brabbeligs, dat haar wel eens onverstaanbaar maakte. Zij was ook wat doof en dat deed vergissingen ontstaan. Het gebeurde herhaaldelijk, dat zij b.v. borrels bracht wanneer glazen bi
n, bootsten haar ver
en dreupelfs besteld. W'
w werd
dreupelfs
ien dreupel
g'hêt wèl dre
erend gedoe moest bijwonen. Ik had die kinkels wel een oorveeg willen geven en 't was mij telkens als een gevoel van ve
voorbijgaan 't mooie meisje in den arm of de lenden te knijpen, dat deden ze maar gewoon alsof het niets was en wanneer Tieldeken zich ietwat boos maakte
, terwijl Tieldeken hem in den
woar, meniere; moar 't es spi
d. Kromme beenen! Daar had ik nooit iet
chte hij om mijn verbouwereerdheid. L
, ook aan haar gang, die een ietsje waggelachtigs had, als van een lief, jong eendje. Maar tot dusver had ik nooit zoo bizonder naar Tieldeken's beenen gekeken. Wat mij in haar boeide was haar frisch gezicht, haar stralende oogen, haar mooie glimlachende tanden
nder sierlijke harer ietwat kromachtige beenen. En dat bedroefde mij, terwijl het mij tevens toch ook een soort van troost bracht. Want daardoor werd ik soms iets minder smoor-verliefd op Tieldek
en zoo zalig; er was in mij zulk een rijkheid van kracht en van leven, dat het mij scheen alsof de gansche wereld mij daar toebehoorde. De laatste teerroze gloed van den zonsondergang doezelde zacht-glanzend over het ouderwetsche blank kerktorentje van Meylegem-Zuid in de verte; de kleine ruitjes in de pittoreske boerderijen tintelden nog even langs den wegdeinenden oever, een klokje tampte en een wilde-vogelenvlucht streepte hoog met fijn geschreeuw naar 't westen; en over het sombere
rk genoeg bleef vriezen, vroren oo
wichtigste gebeurtenissen in o
maar griezelden van al de verraderlijke, diepe slooten en putten die vol zwakke plaatsen en bedriegelijke wakken onder de spiegelgladde oppervlakte verborg
n; en daar waar onze krassen en kringen eindigden, zagen wij, over het donkere, maagdelijk ijs, recht vó
m zoo te zeggen op den grond lag en waar de grassprietjes van 't weiland soms doorheen schoten. Dat gaf ons het gevoel van veiligheid dat wij op vasten bodem reden. Maar 't oogenblik daarna stonden wij pal vóór een ijs zoo zwart alsof het open water was en niemand durfde er over heen. Daar lag een diepe put of sloot en wij zagen tot op den helderen bodem, waar bronskleurige waterplanten hun gestolde vormen afteekenden als grijpende handen die ons in de griezelige diepte wilden trekken om ons daar vast te houden. Wij draaiden er omheen en reden op en neer in de hoop van ergens een minder akelige plek te vinden; doch overal, dwars door het weiland, was het daar dezelfde breede, zwart-heldere diepte, waarin wij soms, onder het ijs, groote, donkere waterkevers zagen zwemmen, met een zilverig luchtblaasje onderaan hun staart. Zij zwommen dwars, met pootenkrabbeling, naar den bodem waar de
jnt zich daar in mijn herinneringen te kristallizeeren. Ik ken er elk huisje, elk boompje en de harmonieuze golvingen van 't landschap er omheen dein
st na den sneeuwval dichtgevroren en dat was een feerie midden in een feerie, want van op het heerlijk ijsveld zag ik, onder
schenen te dragen. Dat leefde, dat fonkelde en tintelde van miljoenen en miljoenen kristalheldere lichtfacetten en men snoof met ruime longen de scherp-prikkelende lucht op, alsof men bedwelmend heer
ld ik mij een heele poos op een mooi, klein plekje op, en trok daar, omringd door een troepje bewonderaars, sierlijke krullen en kringen, als een artiest, die een kunstwerk ciseleert. En zoo kwam ik, als
de handen in hun broekzakken langs den oever stonden, maar bovenal voor Tieldeken, die ook kwam kijken als 't daarbinnen i
j heen. En soms sloeg Tieldeken haar handen van bewon
toch, woar hè-j
as boerke van Meyleg
n Meylegem ree nóg stir
twoorden verward en tegenstrijdig. Jonge knapen beweerden van ja, en dat zij hem gezien hadden, de week te voren, bij Meylegem-Noord en dat hij wonderbaarlijk reed, zoo, met zijn eene been in de lucht en zijn eene hand tegen het ijs. Hij sprong over drie mannen en vier stoelen; hij reed zóó snel, dat geen renpaard hem zou kunnen inhalen; hij vloog als 't ware over 't ijs. Maar oudere mannen zeiden dat het allemaal onzin was, dat boerke van Meylegem inde
al, in de schemering der kerk, de waskaarsen op het hoogaltaar branden. Je hoorde 't orgel en de plechtige gezangen, het was alsof het kerkje zelf zijn vrome ziel naar buiten uitzong, je zag de wemeling der sombere menschenmassa en de opstijgende wierookwalmen verspreidden hun aroma's tot in de frissche, prikkelende zonnelucht over het ijsveld. En terwijl je daar
en losgelaten vogel door de drukte heen, t
egem! 't Es boer
r met groote arm-en-been-bewegingen aan 't zwieren, maar van het eerste oogenblik bemerkte ik dat het niets te beteekenen had, dat het in de verste verte geen kunst was, dat
gevoelens uit te drukken; en wat mij griefde, wat mij ergerde, wat mij deed kroppen van minachtende verbittering, was dat Tieldeken daar op den oever midden in de foule ook te kijken stond; te kijken en te bewonderen
eindelijk, met van emotie hikkende stem
lagmoaker; ge keun gij veel scheunder rijjen, m
igte, eerst wat verbouwereerd, van lieverlede haar aandacht van den pummel afwenden en op mij zich vestigen. De pummel zelf, in zijn triomfgenot verstoord, keek mij dadelijk met valsche, vijandige oogen aan. Hij poogde mij te overtroeven; hij overdreef nog zijn onsierlijke, niets-beteekenende bewegingen; hij raasde langs mij heen alsof hij mij omver zou rijden en in 't niet doen verzw
l-bewegingen als een massa op 't ijs neergesmakt en daar over zichzelf heenbuitelend en spartelend, met slingerende armen en beenen, alsof hij letterlijk ontwricht werd. Zijn
van laten blijken. Ik wisselde een blik met Tieldeken, één enkele, en in haar mooie, geestdriftige oogen las ik volop den glans mijner algeheele, onbetwistbare overwinning. Dat was mijn heerlijke belooning. De pummel was verdwen
egem! 't Es boer
e vorschend ver over de hoofden heen, maar vruchteloos. En toen begreep ik eindelijk dat ik, ikzelf nu, boerke van Meylegem was; en dat boerke van Meylegem een mythe, een symbool, een legendarische verschijning was: een personage die
als mijn oogen dicht zijn, zie en voel ik weer alles zooals 't was, zonder dat iets mijn verbeelding komt storen of hinderen. Dan ligt er als een doffe, doodsche vlakte tusschen
een maandagavond, ik herinn
t lage oosten op en de lucht was sonoor in de stilte en al
moe, niet rusten kon en na mijn avondmaal weer buiten ging, om ook nog van de nachtelijke schoonheid te genieten. En plotseling ontstond een plan in mij, een w
naar huis, nam mijn schaatsen, vertelde 'k weet niet wat aan mijn verbaasde en vrij ontevreden o
. Het eenzaam ijs glinsterde vaag, met diaphane, lichtblauwe en violette glanzingen. Bij plaatsen hing een fijne, bleeke nevel die alle contouren verwazigde en dan weer verder waren 't groote, koele, klare lichtvlakten, als van een uitgestorven wereld,
in de sonore stilte aangereden, reeds in de verte hoorbaar lang vóór men hem zag en dan van lieverlede uit de feerische atmosfeer opdoemend, eerst klein als een kabouter, met gekke arm-en-been-bewegingen, maar langzamer
ooner dan ik mij had voorgesteld. Alle gevoel van moeheid was uit m
, van 't klokgat, dat staarde als een oog in den glanzenden nacht. Daaronder een paar zwakke, gele pitjes en even verder, aan den rand van het ijs, dat vagelijk glinsterde, de drie verlichte ramen der gelag
iets anders om mij heen meer zag en niet eens merkte twee personen, een man en een vrouw die, innig omarmd, recht vóór mij uit over het ijs wandelden. Ik z
door den pummel,-het kwasi boerke-van-Meylegem-dien ik nog pas geleden op het ijs zoo smadelijk overwonnen had!.... Het schemerde vóór mijn oogen en ik weifelde en twijfelde. Ik wild
rd; zij schoven verder over 't ijs, teeder omarmd, amoureus-fluisterend; zij kwa
oest het vreeselijk denkbeeld van mij af; ik had kunnen huilen en ik had kunnen razen en vloeken van akelig
naakte twijgen heen zag ik, tegen 't lichte sneeuwveld achter hen, duidelijk hun sombere gestalten afgeteeken
dat, en ik wilde schreeuwen, maar geen klank steeg uit mijn keel. Het bloed suisde in mijn ooren en een seconde sloten zich mijn oogen. Ik voelde mij alsof ik flauw ging v
ie, Frans; hier nie
er opgewonden, hij greep haar beet en haar rokken, die opwoeien, ontblootten even haar ietwat scheeve enkels. Ik zag dat, en toen eerst wist ik, t
erwenschingen op mij afkwam, maar spoedig weer terugkeerde, toen hij zag dat ik op schaatsen stond en hem in elk geval de baas zou zijn. En haar,-dat althans herinner ik mij duidelijk,-haar zag ik verder vluchten, vluchten, tot zij de herberg van haar ouders had bereikt,
vóór mij als een vergane en uitgedoofde wereld, waarop geen mensch meer leven kon. 't Was de totale eenzaamheid, de absolute doodschheid en verlatenheid, de wa
nhoopsmart van toen gespot en wat heb ik het meer dan eens betreurd, dat ik toen nog zoo jong en dom was en in mijn
chatten, en daardoor heb ik meer bij u geleden dan genoten, Tieldeken; doch nu, na al die jaren, blijft alleen het goede en lieve in mijn geheugen over en ik denk weer aan u met teederheid en weemoed; en ik zie weer uw mooie oogen die ik dicht zoende, en ik voel nog uw zacht en lenig lichaam dat ik zoo har
t nog overblijfselen van vroeger schoonheid, maar met ingevallen, tandeloozen mond, die "dreupelfs" bestelt en nijdig met de klanten kibbelt; of ligt gij reeds lang in uw graf, ge weet wel, Tieldeken, daar op 't lieve kerkhofje onder het oud en blank kerktorentje, dicht bij het ouderwetsche huis waar gij altijd gewoond hebt en waar mijn eerste jongelingsliefde zoo vurig voor u heeft gegloeid! O, Tieldeken, ziet gij nog wel ooit de weidsche, overstro
t mij nu z