Login to MoboReader
icon 0
icon TOP UP
rightIcon
icon Reading History
rightIcon
icon Log out
rightIcon
icon Get the APP
rightIcon
5.0
Comment(s)
11
View
12
Chapters

Bavo en Lieveken by Hendrik Conscience

Chapter 1 No.1

Dat groote huis met zijne honderden vensters, dat men ziet van op de Watermolenbrug te Gent, is de katoenfabriek van mijnheer Raemdonck.

Alhoewel het daglicht reeds vermindert, is er alles nog in de volle, drukke werkzaamheid; het logge gebouw davert op zijne grondvesten onder de zwoeging der mekanieken, die de stoomkracht in zijn binnenste doet leven.

Het is vooreerst de Duivel, dat machtig tuig, waarin het katoen wordt geklopt, geschud en gefolterd, totdat het alle onreinheid heeft verloren; dan de koorden, de rektuigen en de lantaarnen of draaiende potten, die altezamen de boomwol in vlokkig sneeuw veranderen, ze mengen, ze verdeelen en ze bereiden, om door de spintuigen tot haarfijne draden te worden herschapen; de scheer- en boommolens, en eindelijk de getouwen der wevers en de banken der spinners met hunne ontelbare spillen en bobijnen.

Alles boven en beneden beweegt, loopt of slingert met koortsige snelheid; het is eene oneindigheid van rollende assen, van wentelende wielen, van knarsende radertanden, van vluchtende riemen, van wandelende spinmolens, van draaiende spillen.

Uit elke beweging ontstaat een gerucht, dat zich met de duizenden andere geruchten vermengt tot een donderend gebruis, tot een zenuwtergend geraas, zoo aanhoudend en zoo vol, dat het de denkingskracht van den toevalligen bezoeker inzwelgt en hem duizelig maakt gelijk het geloei der losgebrokene winden op eene woedende zee.

Terwijl het ijzer en het vuur hier alles met hun leven en met hunne stem vervullen, dwaalt de mensch als een sprakeloos en spookachtig wezen tusschen de reusachtige tuigen, die zijn vernuft heeft geschapen.

Er zijn mannen, vrouwen, kinderen in menigte; zij letten op den gang der raderwerken, zij hechten de gebrokene draden aaneen, zij brengen katoen of bobijnen aan, en geven onophoudend voedsel aan het duizendledig monster, dat de stof met onverzaadbaren honger schijnt te verslinden.

Ziet, hoe mannen en vrouwen schier aandachteloos tusschen de raderwerken heen- en wedergaan; hoe de kinderen onder de spinmolens doorkruipen! En nochtans, dat een riem, een tand, één van al die draaiende dingen hunnen kiel, hun kleed of slechts hunne mouw aangrijpe ... en het onverbiddelijk ijzer zal hunne leden afrukken of hun lichaam vermalen, en het niet loslaten, vóórdat het, ginder verre, als een onkennelijke klomp weder uitgeworpen worde. Ach, hoevele onvoorzichtige werklieden zijn dus verminkt of verslonden geworden door de barsche, zinnelooze kracht, die geen onderscheid kent tusschen katoen en menschenvleesch!

Maar daar galmt een klokslag! De vuurmaker stopt het stoomtuig; hij ontneemt aan de mekanieken hunnen adem en hun leven ... en op het ontzaglijk gerucht, op het zinverdoovend geraas volgt de stilte der eenzaamheid en der rust....

Het was op eenen zomeravond van het jaar 1832, dat de werklieden der fabriek van mijnheer Raemdonck dus, op het sein der klok, hunnen arbeid staakten en te gelijk op het binnenplein zakten, om daar voor een venster van het bureel op de uitbetaling van het loon der afgeloopene week te wachten.

Alhoewel schijnbaar dooreengemengd, toonden zij echter eenige schikking. Men kon zien, dat de vrouwen, de kinderen en de mannen neiging hadden om afzonderlijke groepen te vormen; zelfs de wevers en de spinners stonden aan eene verschillige zijde van het plein.

Allereerst werden de vrouwen betaald; want onder hen waren vele moeders, wier zuigelingen sedert uren misschien naar lafenis en voedsel snakten. Arme wichtjes, gansche dagen aan vreemde handen toevertrouwd, levend van hunne geboorte af in derving en in nood! Slachtoffers van een maatschappelijk gebrek, dat, tegen de natuur en tegen den wil Gods, de vrouw onttrekt aan de vervulling van den moederplicht, opperste wet van haar wezen op aarde!

De werklieden toonden nu eenige levendigheid; zij schenen vroolijk, omdat de lange week was afgeloopen en de rust van morgen hen toelachte.

Een sterkgebouwde kerel, die tusschen de spinners stond, onderscheide zich door zijne luidruchtigheid. Kluchtige woorden en grove zinspelingen rolden hem uit den mond, en hij had zijne gezellen meer dan eens in eenen schaterlach doen losbarsten.

Nu bemerkte hij eenen werkman, die uit de fabriek kwam en tot het uiterst einde van de groep der spinners naderde. Hij ging naar hem toe, deed hem teeken, dat hij hem over iets wilde spreken, trok hem een paar stappen van zijne kameraden weg en zeide:

"Ha sa, Adriaan, gij zijt er bij dezen avond, niet waar? Wat zullen wij lachen en vermaak hebben!"

"Waarbij, Jan? Ik weet van niets," was het antwoord.

"Hoe? gij weet niet, dat rosse Leo van avond zijn jubilé viert?"

"Welk jubilé?"

"Van vijfentwintig jaar spinner."

"Werkt Leo reeds zoolang? Onmogelijk: de man is nog niet oud genoeg."

"Niet oud genoeg, Adriaan? Hij was draadjesmaker in de spinnerij van Lieven Bauwens, in de allereerste fabriek, die er te Gent was opgericht. Dit was in 1800, en Leo was alsdan zestien jaar. Hij weet het nog zoo juist op zijn duimken, als hadde hij eenen almanak in den kop. Hij is spinner geworden, in 1807, bij mijnheer De Vos. Tel maar op de vingeren: zeven van tweeêndertig, blijft vijfentwintig."

"Inderdaad; men zou het niet zeggen: de rosse Leo schijnt geen veertig jaar oud."

"Het is, dat hij het leven verstaat en Gods water over Gods dijk laat loopen. Ware hij een kniezer geweest, dan zou hij al lang op het kerkhof liggen. Eene goede pint bier, eene schel hesp en van tijd tot tijd een scheut jenever, dat zet bloed, jongen.... Welnu, doet gij mede? Eenen halven frank tot inzet.

Wij zingen, lachen en drinken tot half den nacht. Het is morgen toch Zondag. Er zullen daarenboven vier vette konijnen te verdubbelen zijn: een buitengewoon Smeerken, in de Blauwe Geit, bij onzen kameraad Pier de Knul?"

De andere bepeinsde zich eene wijl, schudde het hoofd en antwoordde:

"Ik heb geene goesting, Jan."

"Wat is dit nu?" kreet zijn gezel verwonderd. Zult gij vijfentwintig cents weigeren om het jubilé van eenen ouden vriend te vieren?"

"Het is niet voor de vijfentwintig cents, Jan. Ik ken den rossen Leo bijna niet, en, ik zeg het rechtuit, dit drinken halve nachten lang bevalt mij niet meer; ik kan er niet tegen, het maakt mij ziek."

Deze woorden, op eenen zekeren vreesachtigen toon gesproken, deden Jan in eenen spotlach uitbarsten: hij greep de twee handen zijns vriends en zeide hem:

"Damhout, Damhout, jongen lief, ik heb medelijden met u. Gij waart vroeger altijd het haantje vooruit, en het was u nooit te laat om naar huis te gaan; maar sedert gij getrouwd zijt, ik heb het gezien van het eerste jaar af,-sedert gij getrouwd zijt, geraakt gij allengskens meer en meer achter den bezem; gij durft u niet meer verroeren, gij wordt een suffer, een gierigaard, een kwezelaar. Foei, gij vergeet, dat gij een man zijt, en gij ligt als een kind onder den duim uwer vrouw. Gij zoudt wel mededoen, ik weet het: gij hebt nog een tandje, dat er naar lotert; maar gij moet eerst permissie van moeder Damhout hebben, en God weet, of gij die permissie nog durft vragen!"

"Wildenslag, ik wil mij niet boos maken," mompelde Damhout. "Ik weet, dat gij het niet kwaad meent, alhoewel gij onrechtvaardig zijt jegens mij."

"Welnu, loochen dan, dat gij weigert uit opzicht voor uwe vrouw!"

"Integendeel, ik beken het; maar indien het eens was uit achting voor haar en uit genegenheid voor mijne kinderen?"

"Ja, Damhout, uwe kinderen; gij zult er een schoon kot van kweeken van uwe kinderen. Kleed ze maar als rentenierkens; laat ze maar naar de school gaan. Zoolang ze jong zijn, zullen ze meer kosten dan gij kunt winnen. Zij zullen schoon weer spelen en luierikken, terwijl gij, och arme, na eene gansche week te hebben geslaafd, nog geene pint bier met de vrienden zult mogen drinken. Geef hun uw zweet en uw bloed, verderf uwe gezondheid en verkort uw leven, en als ze groot geworden zijn, zullen ze hunnen vader, den armen versleten fabriekwerker, niet meer willen bezien of herkennen."

Deze woorden waren niet zonder indruk op het gemoed van Adriaan Damhout. Hij scheen treurig en bleef eene wijl met gebogen hoofde overwegen. Dan zeide hij twijfelende:

"Nochtans, Wildenslag, de geleerdheid is een schat, eene macht, die den mensch tot alles bekwaam maakt; en vermits wij onzen kinderen geen ander erfdeel kunnen nalaten...."

"Vertelsels, droomen van uwe vrouw," herhaalde de andere. "Wat wilt gij, om 's hemels wil, dat een spinner of een wever met de geleerdheid doe? Of wij nu konden lezen en schrijven, wat zou het ons helpen? Hebt gij er minder om gewonnen, dat gij zoo min als ik, eene A uit eene B kent? Kom, kom, zotte hoovaardigheid en onnoozele praat allemaal. Onze ouders hebben gewerkt van kindsbeen af, wij hebben evenzoo gewerkt, en onze kinderen kunnen ook maar werken, dan valt er niets op te zeggen. Meent gij, dat ik mijn klein vee zal vetten met mijn zweet, totdat ze aan de luiheid gewend zijn? Hola een beetje! Er is er reeds één op de fabriek en de anderen zullen volgen. Zoo komt er van alle kanten boter in den pot, mijn vriend; en kan er voor ons nog een pintje bier, en van tijd tot tijd een plezierig smeerken op af.... Welnu, wat zegt gij? Viert gij mede het jubilé van rossen Leo? Kom, gij moogt niet zoo vervaard zijn van uwe vrouw. Laat ze wat knorren. En maakt ze het te bont, toon haar, dat gij man zijt en een hart in het lijf hebt."

Adriaan Damhout stak de hand in den zak, haalde er een stuk van vijfentwintig cents uit en gaf het aan zijnen gezel.

"Alzoo, dezen avond, te negen uren stipt, in de Blauwe Geit, bij Pier de Knul?" juichte Wildenslag. "Het zal er gaan, het zal er een leventje zijn, dat gij er in uwen ouden dag nog zult van spreken!"

"Ik zal pogen te komen; maar ik ben er niet zeker van," mompelde nog de andere.

"Ja? gij zult toch niet dom genoeg zijn om uw geld door anderen te laten opdrinken? Dan zou ik zeker zeggen, dat gij met uwe vrouw van kleederen hebt verwisseld. Onmogeljk, Adriaan, zoover zijt gij nog niet."

Op dit oogenblik riep men van uit het bureel zekere nummers, en de beide vrienden begrepen daardoor, dat hunne beurt om het weekloon te ontvangen was gekomen.

Jan Wildenslag kreeg eerst zijn geld, doch bleef nog wachten om met zijnen gezel huiswaarts te keeren. Toen echter Adriaan Damhout aan het venstertje kwam, zeide men hem, dat hij met eenige anderen moest blijven, om eene hand uit te steken aan eene as, die moest worden opgelicht.

Wildenslag drukte hem nog de hand en zeide in het heengaan:

"Tot dezen avond dan. Komt gij niet, dan maak ik een kruis op uwen rug. Pas op, pas op, vriend: ieder moet op de wereld zijn deel van het leven hebben. Offert gij u op voor vrouw en kinderen, zij zullen zonder medelijden u afhalen en uitzuigen, totdat uwe gezondheid geheel zij gekrenkt. Hang de vlag in den wind, achter ons vergaat de wereld! Hoera, vivat de leute!"

En lachende en eenen dwazen flikker makende, sprong hij de straat in, gevolgd door zijnen draadjesmaker, welken hij onder de eerste de beste gaslantaarn van zijn loon zou betalen.

* * *

Continue Reading

Other books by Hendrik Conscience

More

You'll also like

Chapters
Read Now
Download Book