Lente
t kleine station gesloten. Een trein komt aan.
laag, plat neergehurkt als 't ware naast het dubbele railspoor. Aan beide uitei
bij den sluitboom, staat een tweede herbergje. En, aan de overzijde van de spoorlijn, d
of bruine herfstvelden; en, in 't verschiet, de rood-en goud-getinte hooge
er herbergjes dicht bij de sluitboomen komt een vrouw even kijken, vergezeld van een klein zwart hondje, dat op drie pooten loopt. Eerst denk ik dat he
emmeren. Het dartelt vlug en wakker rond, hoewel hinkend, en zoekt
houden. Reizigers stijgen in, andere stappen uit, een fluitje gilt en
het lijkt wel of ik niet vooruit kan! Mijn voeten bewegen heel langzaam en mijn geest, strak in zichzelf gekeerd, is halsstarri
htig-onnoozel en flauw, die obsessie! Wat kan het mij toch schelen hoe of dat hondje zijn vierden poot verloren heeft? En hoe en waarom zal ik daar ook naar informeeren? En wat zal die vrouw van 't herbergje van mij wel
open, maar,... geen mensch in het s
ik, meteen op de s
achterdeur, komt op zijn drie pootj
j en klop het streelend over zijn glad-glan
ijnt dat niets
kelt zich, en strekt het stompje naar mij uit, terwijl het mi
omt de
sje bier,
wordt mij
er, e-woar
oanig sch
ur smaakt, en weet niets meer te zeggen.
zegt de vrouw, mijn aandacht merkend.-
is de a
omen? haast ik
ven, meniere, wat dat er hier al deur die treins kapot gereên wordt! Kiekens, honden, katten, en onlangs nog da schrikkelijk ongeluk mee die twie wirkmeinschen! G' hèt doar toch van g'heurd, meniere? E
ij door. Ik denk alleen aan het verminkte hondje en aan 't gevaar dat al die kleine hondjes bij die groote treinen
en een weg die kruist over de rails, of daar komt onvermijdelijk in mijn geest een klein, zwart hondje op drie pootjes bij gehinkt; een hondje dat mij eigenwijs en snugger aankijkt, en, met zijn stompje wringen