Over literatuur by M.H. Van Campen
Sogar nun aber unter der kleinen Anzahl von Schriftstellern, die wirklich, ernstlich und zum voraus denken, sind wieder nur ?usserst wenige, welche über die Dinge selbst denken: die übrigen denken bloss über Bücher, über das von Andern Gesagte. Sie bedürfen n?mlich, um zu denken, der n?hern und st?rkern Anregung durch fremde, gegebene Gedanken.... Jene ersteren hingegen werden durch die Dinge selbst zum Denken angeregt.... Unter ihnen allein sind Die zu finden, welche bleiben und unsterblich werden.
Schopenhauer.
Gelijk alle menschen, die meenen behept te zijn met neiging tot zelfmoord (de heer Cornelis Veth had op te nadrukkelijke wijze haar aanwezigheid in mij aangetoond, dan dat ik hem niet zou geloofd hebben!) heb ik geruimen tijd met die allerluguberste idée, welke een mensch kan hebben, rondgeloopen, ja, zat ik zelfs een pooze-ik vermoed in Werther-houdingen-met dezen Schopenhauer'schen dolk te spelen, vóór ik hem mij in 't lichaam stootte. Maar nu het gebeurd is en ik niet dood ben-er zijn geen taaier wezens dan hollandsche literatoren-voel ik een ontspanning ingetreden, en onder het rustigjes verscheuren mijner gewaand-laatste beschikkingen, waaronder belangrijke literaire onthullingen, 'n chronique ... litéraire-haha, dat gaat alweer uw neus voorbij, m'n waarde lezer!-ben ik toch wel een beetje aan de juistheid van des heeren Veth's observaties gaan twijfelen. Als het eens, overwoog ik, niet anders dan de verfijnde wreedheid ware, bij een décadent lettré èn l'art-pour-l'art-man toch van rechtswege behoorend, welke-afschuwelijk tegendeel van den edelen moed der groote wetenschapshelden, die met twijfelachtige geneesmiddelen op eigen lichaam experimenteeren!-mij ertoe gebracht had, de scherpte van dit wapen op mij-zelf te beproeven, vóór er mijne slachtoffers mee te kerven?... Maar ik griezelde van zooveel sadistische perversiteit en -bekeek mij eens in den spiegel. Nee, glimlachte ik met een oprechte zucht van verlichting, dat kan niet waar zijn, bij zóó'n gezicht!.... Maar wàt was het dan?... En ik ... Doch de lezer gelieve hier wel te verstaan, dat ik niet uit louter zelfoverschatting mij hier te analyseeren zit, integendeel: een algemeen belang van de allergewichtigste soort, dat der toekomstige geslachten van literatoren, noopt mij ertoe, want: indien Schopenhauer gelijk heeft-en ik twijfel daaraan niet!-dan rust op ons allen, letterkundigen van dezen tijd, de dure plicht, teneinde het meerendeel onzer literaire naneven voor verhongeren te behoeden, zooveel mogelijk te schrijven, te schrijven, te schrijven en, voor zoover we 't niet anderen doen, ons zelf te bepiekeren-want òns geschrijf over boeken, dat is een tè mágere erfenis ... dat zou worden een aftreksel van het aftreksel van thee!...-en de resultaten daarvan te boekstaven, vóóral! Eéne behoorlijk uitgeplozen en gepubliceerde zelfmoord-neiging van mij wordt zoodoende voor mijn letterkundig kleinkind in het jaar 2000 een malsche beafstick; wellicht, o zalige gedachte, met een half fleschje wijn erbij en een Bockje na. Terwijl de gróóte schrijvers van dezen tijd, o, dàt ìs niet te zeggen ... voorzeker zullen zij eens in het heerlijke bewustzijn kunnen sterven, dat aan hun "eêlste deel" zich gedurende onafzienbare jaren meer duizenden "artiesten" zullen zat eten dan tientallen kannibalische bourgeois het hadden gedaan, wanneer zij waren geslacht-'t geen in de jaren '80-'90 menigeen, dunkt mij, graag hadde gewild-en pondsgewijze waren verkocht. En dus.... ga ik getroost verder: Ik vroeg me zelf af, zou het ook een soort amok-makerige baloorigheid kunnen zijn? En werkelijk, tenzij de scherpzinnige lezer, na lezing van dit opstel, een betere oplossing hebbe gevonden, acht ik deze de meest waarschijnlijke. Want by Jove, ik heb er alle reden toe. Maar hier beginne een nieuwe paragraaf. Dat is ordelijker.
De heer Robbers heeft de betreurenswaardige gedachte gehad een uitstekend artikel in Elzeviers' Maandschrift te schrijven over Frans Coenen's Charles Dickens en de Romantiek. Betreurenswaardig: want waar blijf ìk nou, mèt al mijn edelmoedigheid, die me reeds tot in de ziel verwarmde?! Toen ik namelijk het werkje des heeren Coenen gelezen en daaruit vernomen had, dat Dickens tot die "klassieken" behoort, "welke men kent en eert, doch maar weinig leest," toen dacht ik zoo bij me zelf: kijk nou eens aan, daar zit ik nou met verreweg het meerendeel mijner moderne mede-literatoren in glorie en rijkdom, onze boeken worden met wagenvrachten langs de straten gekrooien; elke maand ziet een nieuwe uitgaaf onzer werken; het volk verafgoodt ons-gelijk het Dickens deed in zijn tijd-; het dráágt ons, wij leven erùit, wij leven erméde-gelijk Dickens in zijn tijd-; het rukt onze werken uit de handen der boekverkoopers en loopt uren ver, om ons te lézen, te lézen-gelijk bij Dickens in zijn tijd-; daar zit ik nu, onder mijn medegelukkigen ... laat mìj dien armen klassieke, die bijna niet meer gelezen wordt-is zoo iemand niet als een rijkaard, die door een hevige kwaal niet van zijn rijkdom kan genieten?-eens een beetje in de hoogte werken, zooals ook Coenen, waarlijk met zooveel welwillendheid, heeft gedaan, èn laat mij 't doen naar aanleiding van dièns werkje. Dan kan ik ook hem meteen de hulde brengen die hij verdient.... En ziedaar, daar sla ik Elsevier open, en daar hei je waarachtig dat artikel van Robbers....
Maar kòm! Nu verveelt het mij en U verveelde het allang-weg nu met die verduivelde scherts-sarcasme is verduivelde scherts-en in ernst: de heer Robbers heeft, in zijn waarlijk uitstekend artikel, op zijn hoffelijke manier, den heer Coenen niet malsch te pakken genomen, 't Is waar, als Robbers schermt, dan schermt-ie met 'n dopje op z'n floret, maar wat doet 't ertoe: menigeen is een touche in een arena, midden duizenden toeschouwers, pijnlijker dan een snijdende, doorborende degenstoot op een afgelegen plek. En met al de hoogachting voor des heeren Coenens geacheveerd kunnen, zeg ik hier ronduit, dat het mij niet ongevallig zou zijn, indien hij tot die "menigeen" behoorde. Ziehier Robbers eersten stoot:
Somtijds meent men de beschouwing bij te wonen van een monumentaal beeldhouwwerk door een liefhebbend verzamelaar van fijn-artistieke bibelots, ziet men den snuffelaar om het reuzenwerk heensluipen, loupe in de hand, zijn opgetogenheid over détails, zoowel als zijn misprijzen-op delikaten schertstoon-van de brute ruwheid der hakkerij, uitende met overvloedig 'gebruik van nu eens wat nuffig, dan weer bedrukt, vaak vooral plagerig klinkende bevestigingswoordjes als: "waarlijk," "heusch," "inderdaad"....
Tweede stoot: (Maar denk aan het dopje!)
Er zijn pagina's in dit boekje bij de afzonderlijke lectuur waarvan men zou kunnen meenen, dat de zeer ontwikkelde schrijver het werk van een ouderen, maar veel minder vergevorderden broer onder handen genomen had-zoo goedig beschermend of vriendschappelijk bespottend is daar de toon.
Derde stoot:
Als bij vele in dit eerste gedeelte van Coenens boekje, met voor dezen schrijver ongewone stelligheid neergeschreven beweringen, zoo vraagt men zich ook hierbij af: hoe weet hij dat toch allemaal zoo precies? Hoe komt hij er eigenlijk aan? Statistische bevestiging ontbreekt ten eenenmale, en ik voor mij heb gansch andere informaties ontvangen. Ook nu nog bleek mij Dickens, althans in zijn eigen taal, tot de meest gezochte schrijvers te behooren. Het aantal edities, thans nog in den handel, van Copperfield en Pickwick, Christmas Carol en Chimes is legio, en engelsche uitgevers zijn onverdacht praktische menschen, zij bestendigen geen uitgaven, waar geen gang in zit. En wat betreft de meening dat de koopers dezer uitgaven vooral onder de "meer eenvoudigen van hart" -en dan ook zeker wel "kleineren van beurs"-moeten worden gezocht, vanwaar dan, vraag ik, al die, telkens opnieuw verschijnende, dure ge?llustreerde en luxe-edities, voor genoemde harten, en hun bijbehoorende beurzen, onbereikbaar? Mocht Coenen bedoelen dat de groote volksschrijver nu juist niet meer tot de lievelings-lectuur behoort van literaire fijnproevers, noch der heeren literatoren zelf, zoo geef ik hem gelijk, doch ziet, al ziet! welk een armzalig hoopje vertoont te midden van het lezende menschdom deze in anderen gedachtengang zoo kostbare rubriek!
De ironie is dubbel en dwars verdiend....
Kent gij, lezers, Maeterlinck's "L'Oiseau bleu"?.... Daar gaat een jongetje met zijn lief zusje op weg, den blauwen vogel te zoeken, "welks bezit noodzakelijk is voor ons geluk." Na veel omzwervingen komen zij ook in het domein van den nacht. De poort van een wondren, maanlichten sprookjestuin gaat voor hun verrukte oogen open. Ze juichen: Voedend zich met manestralen, zweven millioenen en millioenen blauwe vogels daar. De kinderen grijpen er zooveel ze maar grijpen kunnen. Maar zoodra ze naar buiten zijn getreden in den dag, blijken de wondere vogels gestorven. De onnoozelen wisten niet dat de ware blauwe vogel, die ook onder 't zonlicht leven kan, zich schuil hield, onvindbaar, onder de millioenen anderen.... O lezers, sterven ook zoo niet onze blauwe vogels-die van de méésten onzer, moderne kunstenaars-die we zagen zweven, die we hoorden zingen in den schemernacht onzer ziel, zoodra we hen, toch omkoesterd met duizend zorgen, naar buiten brengen, naar den dag der menschen-maatschappij, den dag van het volk. En wij zouden hooghartig doen tegen dien Groote, die elk huis een zanger schonk, onsterfelijk, een levend lied met vreugde doorklinkend de dagen en dat de zoete ontroering de hunkerende harten inzingt. O, als dan door welke onontkoombare samenloop van omstandigheden, door welke dorheid van innerlijk ook, of ongunst van den tijd, het ons niet vergund is te geven, laat ons dan ten minste ontvangen met overgave en innige dankbaarheid. Ook dat is iets, en zelfs véél....
Doch Robbers laakt niet alleen, maar prijst ook:
.... er zijn er ook, gelukkig, waarin op warme, uiterst gevoelige en zeer juist omschrijvende wijze schitterende schoonheden worden aangeduid in een ontzaglijk oeuvre, dat met eerbied wordt genoemd. En deze erkenningsvolle bladzijden, ze zijn op hun beurt door ons, hun lezers, ten zeerste te waardeeren.
En later:
Overigens, het mag wel eens herhaald worden, hulde aan Frans Coenen voor zijn fijn opmerken en welsprekend aantoonen van zoovele schoonheden in dit oude werk. Een nuttig boekje daarom, het zijne. Want het is goed te leeren onderscheiden, en ook voor de literaire fijnproevers blijkt nog menige schat te vinden in deze, door hen althans, bijkans verlaten mijn.
Dit artikel is ongetwijfeld een van de allerbeste kritieken, die Robbers ooit geschreven heeft. En nu: ik heb, niet zonder connaisseurigen glimlach de elegante bewegingen van Robber's floret beschouwend, zoo langzamerhand de overbodig geworden gevederde pijlen weggeworpen, waarmede ik, als een ongetwijfeld opzichtige held van Aimard zou hebben gestreden, en mij getooid-laat mij nu als een zeer kalm en bezadigd Hollander ook het mijne van Coenen's werk zeggen:
Alle Schuld r?cht sich auf Erde. De heer Coenen, die, indertijd Scharten's Krachten der Toekomst besprekend, het sterk in deze prees, dat hij een keur zijner kritieken had laten herdrukken en niet zooals anderen, "uit zelfoverschatting of onverschilligheid, die slechts op wat materieel voordeel belust is," alles gebundeld had-de heer Coenen werd thans door het wrekend Noodlot met dit ééne uit zijne honderdtallen kritische opstellen naar de boekpers geduwd, en terwijl hij niets kwaads vermoedend, genoeglijk de bladzijden zich tot een boek zag stapelen, grijnsde het Noodlot achter zijn rug en over zijn hoofd heen tot ons, zijn recensenten: "Vraag hem nou ereis, of dat nu op minachting van al zijn ander kritisch werk berust en zoo ja, waarom hij dan zoo "onverschillig is," toch maar altijd door te blijven recenseeren-òf dat het berust op het bewustzijn, dat de namen al dier andere, door hem behandelde auteurs, niet zulke betrouwbare en olie-opzuigende "drijvertjes" zijn, als die van den "klassieken, slechts weinig meer gelezen wordenden" Dickens?"
Maar ik zou geen mènsch moeten zijn, die altijd door het noodlot tot iets gedwongen wordt, om nu het mij iets verzòcht, dat niet lèkker te weigeren! Ik stel de vraag dus niet, doch alleen haar mogelijkheid, om even te laten gevoelen, dat het maken van onheusche gissingen alleen, door objectieve kritiek dient vermeden. Ik geloof: de vraag is malligheid. De heer Coenen heeft eenvoudig, zijn ander kritisch werk goed achtend, dit boek iets beters geacht. Maar hier mag dan toch weer de recensent te voorschijn treden en beweren dat dit een dwaling is: het tegendeel is het geval. Want die andere opstellen staan voor het meerendeel in levensgevoel niet beneden, vaak zelfs boven hun onderwerp. Dit is ver beneden het zijne. Tegenover the gentlemen who write, die Coenen zoo vaak behandelt, mag hij zoo glimlacherig-cynisch, zoo nemerig-en-geverig zijn als hij wil, op enkele uitzonderingen na staat hij tegenover gelijken, meest tegenover minderen.... Maar nu tegenover Dickens!... Gewaden en versierselen af, menschenkind, als bij de Multatuliaansche Gnomen, en hoe rouwiger uwe versierselen zijn des te eerder, want rouw past niet bij het kern-leven, bij het wàre, blijde leven.... Hij gaf zijn zièl, hij heeft recht op de uwe.... En wat tot de ziel is geraakt, dat weifelt niet meer, dat is fel, dat is sterk.... Hij heeft recht op uw zielsweerzin, op uw zielsliefde.... De kleine afkeertjes en genegenheidjes van uw gevoelig verstand en uw verstandig gevoel zijn véél te klein voor hem.... Kunt gij met geen andere dan deze tot hem treden, om uws zelfs wil, ga dan niet.... En hiermede ben ik meteen tot mijn gewichtigste bedenking tegen 's heeren Coenens werk genaderd: dat het bij al zijn groote deugden en geringe fouten, twee enorme tekortkomingen heeft. Doch tekortkomingen zijn niet ontleedbaar, maar meetbaar. Straks beschik ik over den maatstaf, daartoe noodig. Nu eerst de deugden etc. Daar hebt ge dan onmiddellijk de voortreffelijke Inleiding, waarin de schrijver den kultuurstroom van middeleeuwen, renaissance en laat-renaissance volgend en ten slotte in het Engeland van het begin der negentiende eeuw belandend, historisch de Dickens-figuur, zijn wording en zijn tijd verklaart. In dat hoofdstuk treffen wij ook dat uitstekend-ontledend stukje over het wezen der "Weltschmerz" aan. Laat mij ronduit erkennen, dat ik tot dengeen, die zulk een gedegen, goed onderlegd en wijd-omvattend betoog kan schrijven, zonder dat er klaarblijkelijk eenige andere geestelijke kracht in hem werkzaam is, dan zijn eigen doodgewoon, wetenschappelijk gevormd verstand, jaloersch zit op te kijken, niet om de ten slotte weinig diepgaande historische kennis-daar is waarlijk makkelijk genoeg aan te komen-maar om de technische vaardigheid, de routine. Het "verraadt" namelijk den akademisch gevormde, in tegenstelling vooral met den autodidact; den gedisciplineerden geest, in tegenstelling met den ongedisciplineerden. En de voortreffelijkheid van dit stuk schijnt mij dan ook al evenzeer de buitengewone geschiktheid van den auteur voor het kalme analytisch betoog, als het wenschelijke eener wetenschappelijke opleiding voor den aanstaanden homme de lettres te bewijzen. Ik zou den niet breeden, maar fijnen psychologischen doorgronder en preciesen weergever, die Coenen is, onrecht doen, indien ik niet even het stukje aanhaalde, dat de historische beschouwing afsluit, over het Engeland, waarin Dickens leefde en beroemd werd:
Men kan het zich denken als een samenleving van brutale en opzichtige menschen, die zich druk en aanstellerig gedroegen, ook dwaasheden uithaalden, hun leven moedwillig vergooiden, het onmogelijkste aandurfden en soms schitterend slaagden, die met hartstochtelijken trots en hardheid hun medemenschen bejegenden, maar soms in eens omsloegen in het weekste meegevoel, die in 't algemeen de wereld door een vergrootglas beschouwden en het nuchter gewone niet verdroegen ... maar, desondanks en alles saamgenomen, toch zeer rustig en regelmatig leefden en arbeidden, als Britsche burgers, die carrière willen maken en vóór alles op godsdienst en fatsoen gesteld zijn.
Ook in het tweede hoofdstuk Dickens' Jeugd zal de lezer dezelfde eigenschap te waardeeren hebben. En hierbij denk ik vooral aan den daarin geboden schets van Dickens als parlementair verslaggever. In het derde, De Pickwickpapers, vallen als voortreffelijke bladzijden op die over de romantiek met het diep begrip van wat haar oorsprong vooral in dien tijd was: Verlangen naar "zelfvergetelheid en eenheidsvoelen." Voorts dat stukje over de blague en den esprit, waarin deze in hun droge en hoogmoedige en vaak toch van zoo laag allooi zijnde verstandelijkheid worden vergeleken met Dickens' rijke, sappige, waarlijk comische geestigheid. Het vierde hoofdstuk Dickens' Romanfiguren bevat tal van goed-critische opmerkingen zooals de volgende:
Zoo werden, als gezegd, ook Dickens' verhalen tot leerscholen van Goed en Kwaad en zijn helden en heldinnen meerendeels niet anders dan personificaties zijner zedelijke opvattingen. Men had de zeer Engelsche ondeugden van Zelfzucht, Hoogmoed en Huichelarij en de algemeene van Gierigheid, Haat, Nijd, Wankelmoedigheid, Lichtzinnigheid, enz. Men had ook hun contrasten, de Deugden van Toewijding, Zelfopoffering, Nederigheid, Eenvoud, Oprechtheid, Vroomheid en wat dies meer zij. Van de eene en van de andere heeft Dickens menschen gemaakt.
Hoe hij dat laatste deed meent Coenen aldus te kunnen verklaren: hij bekleedde deze abstracties met "het uiterlijk-meest een zéér goed geobserveerd en realistisch uiterlijk-van menschen." Deze verklaring acht ik ernaast en vooral eronder. Heeft wellicht de geschiedenis met Leigh Hunt hier Coenen tot generaliseeren verleid?
Al deze personen blijven star onveranderd door het gansche boek heen, als antieke maskers, of wel zij veranderen naar de behoefte der intrige en zonder de minste waarschijnlijkheid plotseling geheel.
Deze opmerking is weliswaar niet nieuw, zij komt reeds voor in.... Straks! Maar aan de zegging merkt men onmiddellijk, dat Coenen onbewust van haar bestaan elders, het zelf heeft gezien. Maar wat we vooral in dit hoofdstuk te waardeeren hebben is die ook door Robbers aangehaalde passage, waarin "deze snuffelaar-met-'n-loupe" zoo krachtig en ruim-geestelijk uit den hoek komt en het opneemt voor de groot-epische vertellers als "Balzac en Dickens" tegen degenen, die hen verwijten, dat zij niet nauwgezet hun taal verzorgd hebben. In het hoofdstuk Dickens' Ontwikkeling en latere Romans is vooral interessant het aangeven der tegenstelling tusschen de kunst der Naturalisten en de fantasievolle van Dickens; ook dat stuk over het "romantische gevoel" in Dickens, waarbij de lezer zich niet weerhouden kan smakelijk te glimlachen over het verschil tusschen deze en Coenens droge nuchterheid. Maar om van op te springen is, tusschen al dat vlakke en precies-voorzichtige, deze onbewust enthousiaste uiting:
Dit is Dickens' romantiek, die hij voor ons zoo realistisch waar maakt, dat wij kunnen meenen, hetzelfde eiken dag te zien gebeuren. Ik weet geen anderen schrijver, die dit zoo sterk heeft gekund en bewezen, dat voor het Realisme de realiteit zelve volkomen ontbeerd kan worden, dat het al verbeeldings-werk is, hetzij men vertelt van de fee?nwereld of van de Londensche straat.
Als men hieruit niets anders dan de zeer gewettigde en voor de hand liggende consequenties trekt, bemerkt men, dat Coenen eigenlijk niets meer of minder zegt,-in strijd met andere zijner uitingen-dan dat Dickens de grootste menschenschepper, de grootste werkelijkheidsmaker ter wereld is! Vooral als men deze regels in verband brengt met zijn meening, dat (blz. 86) het ontbreken der objektieve werkelijkheid er ten slotte niets op aankomt. Het laatste hoofdstuk behandelt Dickens' Beteekenis voor ons. Zien wij af van het feit, dat wij nu niet bepaald dáárover wenschen voorgelicht te worden door iemand, die geheel ten onrechte meent, dat Dickens slechts weinig meer door ontwikkelden gelezen wordt, dan brengen ons zoowel de zeer mooie wijsgeerig- psychologische beschouwing over het zich aanpassen van het kind, terwijl het opgroeit, aan de omringende wereld en over zijn geheelen ontwikkelingsgang wier eindpunt slechts de allergrootsten bereiken: dat hun Ik de wereld omsluit-als het verheerlijkende slotwoord, den wensch naar de lippen, dat het gevoel van den schrijver instede van bij het einde, reeds aan het begin van zijn werk op dit hoogtepunt gestaan hadde. Zijn boek zou er voornamer karakter door verkregen hebben. En hier raken wij wat ik de twee enorme tekortkomingen van dit werk noemde. Maar tevens herinner ik mij net bijtijds, dat een overzicht-schrijver vooral anderen aan het woord moet laten, wat hij zeker uitstekend vindt, indien hij zijn meening door dien ander zoo voortreffelijk vindt ge?llustreerd: In de Fortnightly Review van 1 dezer[1] vond ik een stemmingsvol, mijmerend-wijsgeerig opstel van John Galsworthy: Vague Thoughts on Art. Ik moet U de lezing ten sterkste aanraden. De schrijver ligt op een zomerland, het zonnige leven van hemel, bloemen en dieren over hem, om hem, te peinzen. Gedachten en natuurbeschouwing wisselen elkaar nu telkens af, dringen in elkaar, steunen elkander. Voor mijn doel kan deze kleine aanhaling uit het wijsgeerig deel volstaan.
Art is that imaginative expression of human energy which through technical concretion of feeling and perception, tends to reconcile the individual with the universal, by exciting in him impersonal emotion.
Maar dan: wat is "impersonal emotion"? En ziehier het antwoord:
If I stand before it (voor een voorwerp) vibrating at sight of its colour and form, if ever so little and for ever so short a time, unhaunted by any definite practical thought or impulse-to that extent and for that moment it has stolen me away out of myself and put itself there instead, has linked me to the universal by making me forget the individual in me....
En de kracht, om dit te kunnen teweeg brengen, déze is het nu juist, welke het werkje van den heer Coenen ontbreekt. Geen oogenblik wordt de lezer aan zich-zelf ontrukt, bóven zich-zelf opgeheven. De heer Coenen kan dit den lezer niet doen, omdat Dickens het den heer Coenen niet heeft gedaan. Zijn boekje is-eerste tekortkoming-geen kunst, en-tweede tekortkoming-mist alle overgave, alle enthousiasme. Het is: een voortreffelijk betoog van een geleerd, distinctievol en buitengewoon literair-ontwikkeld docent. Maar zulke betoogen mogen uitstekend zijn, om chemie of welke wetenschap ge maar wilt te doen begrijpen, tot het vertolken van het hooger gevoelsbegrip van kunst zijn zij waardeloos. Want evenals diamant slechts door diamant zóó gepolijst kan worden, dat zij een open, schitterend zonnetje wordt, zoo kan kunst slechts door kunst verklaard worden. Schrijf twintigduizend betoogende woorden en, zoo ge 't 'n beetje populair doet hebt ge alle kans dat de lezer U een genotlijk, een hoog te waardeeren schrijver zal vinden, maar-onderzoek eens wat hij heeft gewonnen door die lectuur.... Gij werktet met uw verstand en uw verstandelijk gevoel, en beiden hebben ook bij hem geprofiteerd: zij hebben wat feitenkennis en waardeerinkjes opgedaan, die hun gelukkigen bezitter allicht in de conversatie te pas zullen komen, maar diens ziel?... Doch schrijf nu, geen twintig duizend woorden, maar slechts één zin, waarin uw innigst doorvoelen van een auteur tot kunst gevonden is, en ziedaar: een licht springt uit uw ziel in die van uw lezer over. Zij wordt ontroerd, d.w.z. zij is door ù gegroeid.... Zulk een schrijver is G.K. Chesterton: een groot kunstenaar, die met liefde en overgave over een grootere schrijft.
Hij heeft, voor zoover ik weet, twee boeken over Dickens geschreven; het eerste: Charles Dickens, waarvan juist weder een nieuwe druk verschenen is, kan 't best ons tot het doel dienen, waarvan ik hierboven sprak: de maatstaf te zijn, om Coenens' tekortkomingen te meten, wijl het de geheele Dickens-figuur behandelt; het tweede: Appreciations and Critisisms of the Works of Ch. Dickens is-precies wat de titel het zegt te zijn. Ik zal alleen het eerste bespreken en wat het tweede betreft mij er toe beperken, u de lezing ten zeerste aan te bevelen. Maar ge moet wel weten, lezer, dat ik mij op zeer pijnlijke wijze bewust ben, dezen grooten kunstenaar-kritikus, ook met die bespreking, in dit kort bestek, geen recht te kunnen doen: bij elk citaat, ik weet het, zal ik een zeer werkelijk smartgevoel hebben, omdat ik weer een andere schoone zegging, neen, tientallen andere zal zien opblinken, die ik u niet kan toonen. Gij moet dit goedmaken voor mij, mijn beste lezer, gij moet, door die prachtwerken te lezen, zorgen, dat mijn tekortschieten althans geen slechte gevolgen heeft: dat gij die heerlijke aandoeningen niet mist, die ik heb ondergaan.
Het onderscheid dan tusschen Coenen en Chesterton ligt vooral in het feit, dat-afgezien ervan, dat het denken van den laatste zich op een veel hooger plan beweegt dan dat van den eerste-het denken van den Hollandschen criticus denken blijft en dat van den Engelschen bijna overal zich plastisch ver-beeldt, d.i. kunst wordt. Ziehier eerst één voorbeeld van Chesterton's metaforische macht, en vervolgens eenige vergelijkingen tusschen de beide schrijvers. Ver-beelding eener wijsgeerige gedachte bij Chesterton:
For religion all men are equal, as all pennies are equal, because the only value in any of them is that they bear the image of the king.
En laat ons nu eens vergelijken. Lees Coenen:
(Dickens had als kind, de) instinktieve zekerheid, dat met goeden wil en eenig nuchter beleid het leven nog wel iets beters kon opleveren dan hun (zijn ouders) ten deel gevallen was.... Toen viel de slag van het bankroet, werd vader Dickens in de Marshalsea gegijzeld en de jonge Charles in de schoensmeerfabriek aan het werk gezet, om zijn eigen kost te verdienen. Het was in zijn tiende jaar.
En nu Chesterton:
He longed to go to school (a strange wish) to go to college, to make a name, nor did he merely aspire to these things; the great number of them he also expected. He regarded himself as a child of good position just about to enter on a life of good luck. He thought his home and family a very good spring-board or jumping-off place from which to fling himself to the positions which he desired to reach. And almost as he was about to spring the whole structure broke under him and he and all that belonged to him disappeared into a darkness far below.
Dàt is beelden. Dat is innerlijk zien.-Beide auteurs vinden het tweede deel van Pickwick oneindig beter dan het eerste. Coenen zegt dit, ongetwijfeld zeer gevoelig, aldus:
Dickens, de handige journalist, heeft plaats gemaakt voor den kunstenaar, wien alleen het leven interesseert en den gegriefden mensch, die een van de schoonste idealen der menschheid, de gerechtigheid, ziet verwrongen en bedorven.
Chesterton voelt 't even diep, máár ver-beeldt tevens zijn diep gevoel:
Dickens went into the Pickwick Club to scoff, and Dickens remained to pray.
Hoor beiden over Dickens' fabelachtige populariteit. Coenen:
Al die duizenden lezers voelden blijkbaar de verbeeldingswereld van den schrijver evenzeer als de hunne, en zich gerechtigd mee te beslissen over het lot der boekpersonen, omdat die schepsels nu ook voor hen zoo levend en eigen waren, als verwanten en vrienden, wie men geenszins onverschillig aan kan zien.
Dit is een mededeeling van feiten, die we allen kennen, met een te waardeeren psychologische verklaring, die ook wij-zelf ons konden geven of hebben gegeven. Maar hoeveel wijder, hoeveel dieper is de psychologie, hoe wordt ons door de treffende zegging de geest dier dagen open-geweerlicht in dit:
The modern "Shocker" at its very best is an interlude in life. But in the days when Dickens' work was coming out in serial, people talked as if real life were itself the interlude between one issue of "Pickwick" and another.
Luister naar beiden als ze 't over den huiselijken haard in de Christmas-Tales hebben:
Er zijn zoo gansche gedeelten in Dickens' boeken, die men als doorgloeid gevoelt van het roode haard-vuur, dat voor de Engelschen het gansche familiale leven schijnt te symboliseeren in veilige rust en warmte en waar men de punch en het versche groen van hulsttakken ruikt.
En droomt ge u comfortabel weg in de zeer geslaagde stemmingsweergave van den Hollander, ge wordt weer klaar wakker en wrijft u genoeglijk in de handen bij de raakheid en geestigheid van den Engelschman:
... his Christmas sentiment. It has cosiness, that is the comfort that depends upon a discomfort surrounding it. It has a sympathy with the poor, and especially with the entravagance of the poor; with what may be called the temporary wealth of the poor. It has the sentiment of the hearth, that is the sentiment of the open fire being the red heart of the room. That open fire is the veritable flame of England, still kept burning in the midst of a mean civilisation of stoves.
De typische uitbeelding door Dickens van den fog, door Coenen als "tegelijk grappig en eventjes beeldend" gewaardeerd, geeft Chesterton aanleiding tot deze m.i. allerprachtigste fantasie:
... But, considered poetically, fog is not undeserving, it has a real significance. We have in our great cities abolished the clean and sane darkness of the country. We have outlawed night and sent her wandering in wild meadows; we have lit eternal watchfires against her return. We have made a new cosmos, and as a consequence our own sun and stars. And as a consequence also, and most justly, we have made our own darkness. Just as every lamp is a warm human moon, so every fog is a rich human nightfall. If it were not for this mystic accident we should never see darkness, and he who has never seen darkness has never seen the sun.
Zal ik nu nog verder beide schrijvers vergelijken? Neen, schoon ik materiaal in overvloed heb. Zet gij, lezer, mijn werk voort door ze beiden te lezen. Doch tegen al diegenen, waaronder ook Coenen, die beweren, dat Dickens' werken weinig of niets met de weergave van het werkelijke leven hebben te maken, wil ik nog Chesterton's geniale woord hier laten klinken: (En ook Robbers, men leze zijn artikel, heeft deze waarheid gevoeld.)
This life of grey studies and half tones, the absence of which you regret in Dickens, is only life as it is looked at. This life of heroes and villains is life as it is lived. The life a man knows best is exactly the life he finds most full of fierce certainties and battles between good and ill-his own. O yes, the life we do not care about may easily be a psychological comedy. Other people's lives may easily be human documents. But a man's own life is always a melodrama.
Ten slotte: ik ben niet blind voor Chesterton's voorliefde voor het paradoxale òm het paradoxale, de geestigheid òm de geestigheid; ik voel wel heel duidelijk de aanwezigheid bijwijlen van het onweerhouden boordevolle en overloopende, zelfs van het opdringerige. Hierin staat hij ver onder Coenen, die van willen-behagen en praallust even ver verwijderd is als een nachtuil van zonnedienst. Maar men zou jegens beiden onrechtvaardig zijn, indien men in Chesterton's gezelschap, zich niet het il a les défauts de ses qualités te binnen bracht, en achter Coenen's rug zich niet een bescheiden maar veelbeteekenend knipoogje veroorloofde tegen het beroemde meisje, dat zoo deugdzaam was omdat ze zoo leelijk was.... Wie deze uiting jegens den voortreffelijken kunstenaar Coenen, dien ook ik hoogacht en waardeer, oneerbiedig mocht vinden-hij vergeet dat ik het alibi van.... den kunstenaar Coenen bewezen heb en hem dus niet oneerbiedig heb kunnen bejegenen: hij was niet aanwezig in dit boekje. Ik ontmoette er alleen den kunstgevoelige....
Als tijdschriften, die zeer lezenswaardige Dickens-bijdragen hebben, noem ik de Nineteenth Century met Charles Dickens by Darrell Figgis; Elsevier's Maandschrift, waarin, nevens het reeds behandelde Robbers-opstel, Cornelis Veth in een artikel De oudste prenten voor Dickens gelegenheid vindt de aardige opmerking te plaatsen, dat Dickens van lijfstraffelijke rechtspleging hield en zijn schurken liefst door de hand van een voormalig slachtoffer liet afrossen, en dat wel op een wijze, waar een ongezochte symboliek in stak:
Zoo krijgt Uriah Heep op die authentieke, kleffe, knokige en op den koop toe lange vingers.... de femelaar Pecksniff, geveld door den man, dien hij in zijn zak dacht te hebben, bezeert zich ferm aan denzelfden schijnheiligen en arglistigen kop, waarin hij zooveel kwaads uitbroedde.... enz.
Dezelfde vangt in De Ploeg een rijk ge?llustreerd artikel over Dickens en zijn voornaamste illustratoren aan, dat in Maart vervolgd zal worden.-Verder laat ik, trots alle beloften, dezen keer de mij ter hand gekomen tijdschriften, voor zoover ze geen Dickens-bijdragen hebben, onbesproken uit-collegiale égards: naast een Onsterfelijke schijnen de levenden dood....-
19 Febr. 1912.
* * *
BRIEVEN OVER LITERATUUR
Chapter 1 No.1
06/12/2017
Chapter 2 No.2
06/12/2017
Chapter 3 No.3
06/12/2017
Chapter 4 No.4
06/12/2017
Chapter 5 No.5
06/12/2017
Chapter 6 No.6
06/12/2017
Chapter 7 No.7
06/12/2017
Chapter 8 No.8
06/12/2017
Chapter 9 No.9
06/12/2017
Chapter 10 No.10
06/12/2017
Chapter 11 No.11
06/12/2017
Chapter 12 No.12
06/12/2017
Chapter 13 No.13
06/12/2017
Chapter 14 No.14
06/12/2017
Chapter 15 No.15
06/12/2017
Chapter 16 No.16
06/12/2017
Chapter 17 No.17
06/12/2017
Chapter 18 No.18
06/12/2017
Chapter 19 Frans Coenen, Dickens en de Romantiek-pag. 7
06/12/2017
Chapter 20 Adriaan van Oordt, Nagelaten Werk-pag. 23
06/12/2017
Chapter 21 en M. Scharten-Antink, De Vreemde Heerschers-pag. 29
06/12/2017
Chapter 22 Couperus, Antiek Toerisme-pag. 37
06/12/2017
Chapter 23 Jeanne Reyneke van Stuwe, Naar het levend Model,
06/12/2017
Chapter 24 Dr. Nahum Slousch, La Po sie lyrique Hébra que contemporaine-pag. 54
06/12/2017
Chapter 25 Mevr. Henriette Roland Holst, Studies over Socialistische
06/12/2017
Chapter 26 Mevr. Holst's Rousseau (Literair-critisch beschouwd)-pag. 131
06/12/2017
Chapter 27 Mevr. Holst's Rousseau. (Beschouwing der critische
06/12/2017
Chapter 28 Conclusies-pag. 190
06/12/2017
Chapter 29 Voorwoord-pag. 203
06/12/2017
Chapter 30 Hoe Literaire kunst gelezen en genoten moet worden-pag. 206
06/12/2017
Chapter 31 Over Multatuli en zijn Geschiedenis van Woutertje Pieterse-pag. 217
06/12/2017
Chapter 32 De Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart van Wolff en Deken-pag. 251
06/12/2017
Chapter 33 Johan de Meester's Geertje-pag. 296
06/12/2017