Over literatuur
tte Roland H
listische
de Literaire Bewegin
als een geheimende nachtstad op. Beslagen van het blauwig zilver van de maan op spitsen en op daken, de muren opstanden van sneeuwig licht naast holle donkerten, staan op de leege, blind-begrensde, wijde pleinen en aan de eindelooze voortwindingen der holle strate
nde zijde. Gij schiept al het ontbrekende van uwe droomen en hèrschiept zelfs veel van het zijnde daarin. En alles werd één half maanlicht-blanke, half donkere sage, verrukkelijk zoet voor uwe oogen, die, nauwelijks uit 't onbewuste opengeloken, verblind zouden zijn geworden door 't volle licht. Maar, arme droomenvorsten, ge ondervindt 't altijd en altijd weer, de nacht duurt niet eeuwig, de opschrikkende schemer kort, en over het verleden blijft niet immer de sprokige maanglans gespreid! Als bij het groeiend licht de menigten der menschen en der levensfeiten ontwaken, drijven zij ruw uw droomen-volk uit. Dat is dan om te schreien. Al lijkt 't eerst een wrange clownerie, die een armen mensch even doet lachen, máár die hem dan ook later op zich-zelf doet vertoornen, omdat hij lache
: hoe weinigen zouden werken voor het heden, zoo ze 't niet, in hun gedacht, voor het bezit der toekomst deden!... Dàn, als ge dit begrijpt, glimlacht ge om 't schoon bedrog; ge zijt nu ook ouder geworden, ge leert u schikken in wat onvermijdelijk is en uw oogen zien moedig en sterk in het volle daglicht. Gij vreest niet meer de kletterende rumoeren, de plompe voeten, den aanblik der zwoegende en strijdende gestalten van het heden. Gij voelt dat alles niet meer als een vreemde en wreede overheersching, maar bloed van uw bloed nu. Niet van het hooge en ijle in u gemaakt, gelijk uw droomen waren, maar aan het hart-diepe en innige in u verwant. Ge leert, o verrukking, van het "leelijke" de schoonheid zien. Maar ge leert meer: hoe het verleden, maar ook de toekomst en het heden slechts verschijnselen-van-de-oppervlakte zijn: drie meren, elkaars inhoud onophoudelijk wisselend door en in een diep verborgen bron. De vergankelijkheid, die ge meendet te zien, is slechts eene van verhouding en vertoeven-in-zekere-sfeer, niet van wezen. Nu erkent gij eerst goed de dwaling uwer voorkeuren, gij voelt u nu rijk en ge
richting vinden naar het veilig nest. Ware het anders, waren zij bij machte geweest uit te zeggen waarom dat andere als het vereeuwigend bestanddeel van kunst moest worden aanvaard, dan, dunkt mij, zou toch wel ten minste een hunner dat gedaan hebben, toen het historisch-materialisme, het marxistisch systeem van onderzoek en verklaring der herkomst van de sociale, geestelijke zoowel als stoffelijke, verschijnselen, ook in ons land, belichaamd in Mevr. Holst's Studies over Socialistische Aesthetica en Gorter's Kritiek op de Literaire Beweging van '80 in Holland, zijn invloed begon uit te strekken tot de literaire aesthetiek en critiek. Immers Gorter vooral concentreerde een niet gering deel zijner aanvalsmacht juist tegen die algemeene-en-eeuwige-menschelijkheidstheorie. Hetgeen mij dan ook, zeer zeker van zijn standpunt, het meest logische lijkt. Het historisch-materialisme, dat de stelling tot basis heeft: "het bewustzijn der menschen is het niet dat hun zijn, maar, omgekeerd, hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt," anders gezeid: "de materieele maatschappelijke veranderingen zijn de hefboom der geestelijke bewegingen," aanvaardt wel het bestaan van een physisch- en psychisch-functioneel zich altijd gelijk blijvende algemeene menschelijkheid-waarvan echter, zooals Gorter, ook m.i. terecht, zegt, geen kunst te maken is-maar het bestaan eener algemeene menschelijkheid, die eeuwig zou zijn en zich gelijk blijven in haar drijfveeren en hartstochten, kortom in alles, dat haar een waardevol onderwerp voor kunst doet zijn, kan het niet aanvaarden. Krachtens zijn grondstelling-zelf ziet het met en door de wisseling der productieverhoudingen ook den geheelen inhoud der menschelijke psyche zich wijzigen; elke tijd heeft dus zijn door de productieverhoudingen gespecialiseerde menschelijkheid, waarvan de kunst van dien tijd gemaakt wordt, en van het bestaan eener algemeene en eeuwig levende menschelijkheid, die daartoe dienen kan, is dus geen sprake. Het eeuwige en essentieele der beklijvende werken van kunst is dan ook v
toch niet te deren lichaam, blìjft zij, voor onze oogen zichtbaar, levend, als 't spelend vuur in diamant bewaard, zoo spelend en zoo glippend, zoo vrij en toch gevangen.... Wat ik dus beweer is: dat niets anders dan de in een kunstwerk bereikte tweeéénheid van Scheppend Vermogen en taal, dat kunstwerk zijn "eeuwige jeugd" verleent. En wat nu de werking dier twee?enheid op het complex der verleden beelden en
eraire critiek als die der marxistische aesthetici. Bij deze is het dus voornamelijk, dat ik mijn aandacht wensch te bepalen. En waar het nu ook in de dingen van den geest waar is, dat men aan de vrucht den boom kan kennen en het ons al minstens evenzeer om de vrucht-de literaire critiek-als om den boom, waaraan zij groeit-de aesthetiek-te doen is, zij het mij vergund ook in de critisch
mensch meer getroffen te worden dan door den anderen, als er grond is wezenlijk onderscheid te maken tusschen mensch en ding. Vandaar, vooral bij den hedendaagschen nabloei van het naturalisme, de neiging
menschen. Der eersten aanleg is meestal machtig en groot, die der laatsten meestal zwak en klein. De oorzaak van het opkomen van het groote meerendeel der laatsten is dan ook: het gewekt zijn van hun kleine aanleg door voorafgaande grooten. Waren die er niet geweest, misschien hadden zij dan nooit geschreven; vandaar, dat hun werk bijna altijd bij een nabloei hoort, nu van het naturalisme en in andere tijden van een ander isme. Altijd zijn die nabloeiers min of meer klein-zij behoeven niet geheel ontbloot van groote eigenschappen te zijn-hun wer
dheid van het verbeelde leven te wekken-dat is een gevoel van wrevelige neerslachtigheid voort
iets oneindig schooners en veel meer beteekenends aanschouwen. Hoe meer de kunstenaar daarin slaagt, zeg ik tegenover Mevr. Holst, des te voortreffelijker is zijn kunst. Maar indien hij daarin niet gehéél slaagt-hetgeen vrijwel zeker is-indien hij het hóógtepunt van voortreffelijkheid niet bereikt, dan nog-tweede onjuistheid:-kan zijn voorstelling toch geen "gevoel van wrevelige neerslachtigheid" voortbrengen. Want immers nog altijd uitgaande van de premisse, dat die voorstelling kunst en dus voor haar verreweg
he beginsel; niet alles van het menschenleven wil hij beelden, maar die momenten in het leven
niet anders beelden wil (kan) dan "die momenten in het leven van die menschen, waarin een bepaalde schoonheid ... het helderst straalt." Dat zal dan echter niet op eenige, door zijn socialisme gesterkte, breedheid en hero?sme van zijn aanleg wijzen, gelijk Mevr. Holst meent, maar integendeel op de enge beperktheid daarvan. En, gelukkig, is die kunstenaar er dan ook nìet. Tot heden is hij een niet verwerkelijkt droombeeld van Mevr. Holst! De beide groote socialistische menschenscheppers-van dezulken moeten wij immers hier toch vooral spreken-van ons land: Querido en Heijermans, lijken evenve
d van de uitbeelding van het gevoel betreffen. Instemming met den wortel der voorstellingswijze, met het levensbegrip, ligt buiten de sfeer van het burgerlijk aesthetisch bewustzijn; onverschilligheid voor, afkeer van het levensbegrip van een kunstenaar kan in deze sfeer op de aesthetische waardeering van geen invloed, en moet den kunstenaar zelven onverschillig zijn. De lof hem gebracht voor de ui
, maar van af alle mogelijke standpunten ter wereld een zich-zelf-weersprekende ongerijmdheid zeggen! En welnu, ik ben verplicht te constateeren, dat onze schrijfster-zelf zich in een onbewaakt oogenblik in de positie van zulk een heeft bevonden. Immers zij zei: "Hoe meer de kunstenaar erin slaagt door zijn voorstelling het gevoel van de groote onbeduidendheid van het verbeelde leven te wekken ... des te waarachtiger, dat is des te voortreffelijker in haar soort is zijn kunst." Zulk werk is dus kùnst, is dus voortreffelijk, ook in háár oogen. Maar tegelijkertijd heeft zij een afkeer van het levensbegrip van den kunstenaar, die het schiep en van de onbeduidende of lage aandoeningen en neigingen die erin gebeeld zijn. En daar zij deze alle gelooft het zelfde in een kunstwerk te zijn als de ziel is in een kind, gelijkt zij-zelf dengenen die de trekken van een kind edel vinden en desalniettemin zeggen, dat zij een terugstootende ziel weerspiegelen! Ware zij toen tot bezinning gekomen! Hadde zij zich afgevraagd: hoe kan ik deze ongerijmdheid zeggen? Zou dan toch waarlijk dat kind wèl een edele ziel hebben? Zou wellicht datgene, wat ìk voor de ziel van een kunstwerk houd, toch nìet de ziel zijn, Zouden wellicht niet het levensbegrip, niet de afgebeelde gevoelens, niet de "zedelijke grondslag" de ziel zijn, maar iets anders? Waarom zij niet tot zelfbezinning kwam, zullen wij nu nog niet onderzoeken. Blijve dit tot straks bewaard. Wenden wij ons nu allereers
juist in de Grieksche, en dat door datzelfde algemeen-menschelijke, dat nergens zoo evident is als dáár, de Grieksche literatuur reeds 3000 jaar vereerders en bewonderaars onder alle andere volken heeft gevonden. Om bij de Antigone te blijven, Antigone is een vrou
al, geloof ik, voldoende zijn, om de onhoudbaarhe
een abstract begrip dat all
se gebruikt, blijkt allersimpelst, allerkaalst, allerdorst en zoo kunsteloos als de beginselen der rekenkun
elijk zijn eeuwig-menschelijke driften zijn. Maar wie zou van deze dorre waarheid, van dit, juist door zijn alg
eren hun gedachten, woorden en daden. Die, door een groot dichter voorgesteld, doen ons ontroeren. Het is niet de platte algemeenhei
ijks zou bestaan. Er is slechts beweerd en bewezen, dat het een abstractie is, op alles w
jn geheel kan worden overgenomen, schijnt mij toe, gelijk ik reeds zei, waarheid te bevatten. Het is dus niet de algemeene menschelijkheid, die ons in een kunstwerk kan ontroeren en verheugen. Maar tot hiertoe samengaande met Gorter, scheiden zich nu onze wegen. Want dat de gespecialiseerde menschelijkheid, een iets geboren uit zoo vergankelijke dingen als de invloeden van tijd en plaats, vergankelijk wezen moet en zij het dus niet zijn kan, die ons na duizenden jaren nog ontroert-ik heb het den lezer reeds vroeger waarschijnlijk gemaakt. Zou hij-zelf zich trouwens niet zijn opgetrok
schelijke aandoeningen zijn eeuwig menschelijk. Niet in dien zin dat de menschelijke aandoeningen eeuwig dezelfde blijven, maar
ak ònze werkelijkheid. Want het is niet zóó, dat wij tegen die oude werken zitten op te kijken en ons neusknijpertje recht zettend, om beter te zien, in ons-zelf mompelen: "Hé ja, daar kan ik ook toch wel in komen," maar het is zóó, dat wij machtig worden gegrepen, dat onze mond siddert, onze oogen glinsteren van de tranen, omdat daar iets voor ons leeft, zoo diep als een hemel en zóó lichtgedrenkt, zoo verrukkelijk, en trillende van jeùgdig schoon....-En als ik nu Gorter vraag: wat is dat, wat daar voor mij leeft met zoo fel, zoo diep en schoon een leven, als ik mij nauwelijks óóit iets menschelijks heb gedroomd? dan antwoordt hij mij, den in schemer gezetene, verblindend door klaarte: Hoè, weet ge dat niet?! Dat zijn die half of heel vergane gevoelens van een lang verdwenen geslacht, die zoo goddelijk sterk voor u leven! Die gevoelens-herinnert ge 't u, dat ik 't u leerde?-zij werden gevormd, bepaald door een z
nairen tijd ontstaan, en wier voorstellingen beeldingen waren van het revolutionnair voelen in dien tijd, wèl genoten werd door de menschen op de wijze van iemand wiens innigste meeningen en gevoelens door een ander worden goedgekeurd en toegejuich
geslachten "Keesje" zullen vasthouden. Het zal er integendeel van afhangen of dit speciaal-menschelijke, dit kleinburgerlijke Keesje den lateren geslachten schoon genoeg zal lijken om vast te houden. En dat hangt weer af, behalve van de artistiek
blz. 29, maar op blz.
en kunnen zij, als zij maar door een groot kunstenaar[19] word
er, gelukkig, soms zichzelf bestrijdt! Ik zal straks gelegenheid hebben u een andere volstrekt-afdoende zelfbestrijding van onzen schrijver te toonen, laat ons nu echter even een terugblik werpen en onderzoeken hoe Mevr. Holst en hij ertoe gekomen zijn, de door ons bestreden onjuistheden te zeggen. Wij dan hebben aangetoond of waarschijnlijk gemaakt, at de neiging tot het uitpluizen van "volslagen onbelangrijke levenssneden" gevolg is van den betrokken kunstenaarsaanleg; wij hebben waarschijnlijk gemaakt, dat deze kunstenaars juist als nabloei van het naturalisme verschenen, omdat zij daardoor gewekt zijn, daardoor pas tot schrijven zijn gekomen. Mevr. Holst niet aldus, zij wijt het bestaan dezer kleine kunst aan de scheiding van zedelijk en aesthetisch ideaal-terwijl wij hebben aangetoond, dat een kunstenaar als zoodanig, d.i. een ziener en ontdekker der noodwendigheid niet door het eerste kàn worden be?nvloed-"want zulk een ideaal geeft aan het leven een zin"[20] en "voor de burgerlijke kunstenaars, die dit misten"[21] wordt de wereld een ding om afgebeeld te worden, het leven "in de eerste plaats een ding om kunst van te maken."[22] En daar er dus voor hen geen zedelijk-sociale reden bestaat, om het een boven het ander van dat leven de voorkeur te geven, beelden zij ook het heel kleine en onbelangrijke
n den ochtend tot den avond de snede beproeft. O erger-en verre zij 't van mij hiermede iets kwetsends te willen zeggen, ik wil slechts zonder schipperen de waarheid uiten zooals ik die zie-; zij als haar mederedacteur Gorter hanteeren de methode zoo er-op-verliefd, als een kind een zaag, die het pas gekregen heeft, die het niet één oogenblik uit de handen zou kunnen leggen: in de kostbaarste meubelen snijdt het krabben en krassen ... och de zaag is zoo mooi, hij is zóó scherp ... nu eens probeeren of je dit en dan weer of je dat ermee zagen kunt....-Maar wilt ge trots dit feit en niettegenstaande de historisch-materialistische premissen in de voorafgegane citaten uit Gort
unstwerk kan verschijnen. Want dit alles mag geen abstractie voor u blijven, lezer, gij moet het voelen en zien, als ik. Doch hier ontmoet ik een moeilijkheid op mijn weg: in vroeger werk heb ik reeds hiero
jn Hare geschenken aan hen wier verheffing en geluk Zij beoogt. Van Haar leeren zij, aan Haar richten zij zich op. En moge het verstand haar vrijmoedigste, het gevoel haar schuchterste en aanhankelijkste en de intu?tie haar meest zielvolle en begenadigde leerling zijn, leerlingen zijn zij alle drie, en kunnen nimmer, wìjl zij 't zijn, zelfstandig werkend, zóó pure, zóó heil-verleenende wijsheid winnen, als die hun uit hare handen daalt. Want Zìj is de absoluut-volmaakte, de voortbrengster van vlekkelooze werken, de groote Vereenster, de Oneindige Liefde. Niet alleen in den menschelijken geest bevindt Zij zich, en kan als zoodanig de kunst en wijsheid voortbrengende Macht worden genoemd, maar in alles wat is, is Zij, en wij allen noemen Haar dan Natuur of God. In den aanvang, zoo ik met mijn armelijke woorden v
e goddelijkheid zal kunnen stijgen en die deelachtig worden, gelooft zelfs vaak haar arbeid de zijne en meenend die nog te verbeteren, verderft het hem. Dàt is de reden, waarom elk kunstwerk, ook van den voortreffelijksten kunstenaar, onvolmaakt is: hij is nimmer in die mate voortreffelijk kunstenaar, dat hij er in zou kunnen slagen, zijn menschelijk bewustzijn te weerhouden, in
kùnt denken, dat de mogelijkheid dier waarneming een cerebraal geconstrueerde abstractie van mij is; zóó, dat ge 't mee moèt voelen; dat ge zegt, met stralend-opziende oogen: ja nu doorvoel ik 't alles, nu zie ik 't-daarvan zou ik u tallooze voorbeelden uit 't werk van
-stellingen hebben z
os en angstig-heerlijk staren naar de vreemde en hooge bewegingen, naar de sublime toeren van deze nieu
jes kabbelende grond, een grond van zee waar hij gaat hoog op, waar hij gaa
bewegen, als bol hangende etheris
koning, zijn rood-gouden levenspalei
angen? Kent gij één kind, dat geen schepper is?-Wat betreft de ontvankelijkheid voor inspiratie is er dan ook tusschen kunstenaar en niet-kunstenaar geen essentieel verschil, slechts een gradueel. Alleen wat de uitingsmacht betreft is er een essentieel onderscheid. Maar dit kan den niet-kunstenaar toch niet verhinderen te genieten van het geuite, of óók van wat hij wel niet uiten kan, maar in hem leeft: zijn èigen droomen? There are many poets who have never penned, welk een diep woord was dat!-Ongetwijfeld zijn er eigenschappen, die zekere menschen kunnen beletten, het Scheppend Vermogen lief te hebben en ervan te genieten, zooals verstomping, te geringe of te eenzijdige ontwikkeling, maar nimmer kan door maatschappij-wisseling en veranderde productieverhoudingen deze hoogste Natuurkracht-zelf, gelijk zij zich manifesteerde in vroeger tijd, in een lateren
ezen van geest en stof, het spreekt over den inhoud van het denken en het toont aan, hoe het komt dat in een bepaalden
n, waar dàt in wáárheid en waar slechts in schijn aanwezig is. En over het wezen van dat hoogste, hebben wij gezien, verspreidt de kennis van de herkomst van den denk-inhoud niet het minste licht, en ook de bewe
Mevr. Holst nu
ar het leven eindigt; achter, buiten, boven de eigenschappen en omstandigheden die, meene
n terug te wijken, wegdonkerde en verdween, en dàt verhaal kan een analyse zijn, maar het is er dan ook slechts eene van de bewegingen, de handelingen, niet van het wezen. O, Mevrouw, ook al hadde Mozes alle de boomen van het doornbosch omgehouwen, waarin de Godheid, hem verschijnend, brandde en elk takje doorsneden en onderzocht, hij had de goddelijke essentie daardoor niet kunnen vinden, integendeel: verder dan ooit ware hij daarvan verwijderd geweest, om
, die heller, neen even hel, u het Scheppend Vermogen eens kunstenaars laat verschijnen, dan deze uitsl
is zij het daarom? Slechts hij, dunkt me, kan hierop een bevestigend antwoord geven, die door den rijkdom en de veelheid harer middelen overbluft, niet ziet, dat zij trots al die middelen, ja daardoor, haar dòel mist.-Er is één middel: de aangeboren gave van den scheppend-critischen kunstenaar. Die bestaat dáárin: iemand te zijn, wiens psychische inhoud en wiens uiting op hun beurt het doornbosch zijn, waarin brandend het Scheppend Vermogen verschijnt, zoodat ook dáár iets onvergankelijks staat en de ziel van den aanschouwer zich zelf ziet v
zien, dat Gorter-zelf zijn meening afdoende heeft bestreden: dat de critische kunstenaar in hem klaarblijkelijk zelf het historisch-materialistisch
zie wordt verstaan. De groep Wordsworth, Coleridge, Keats, Shelley overtreft de groep Lessing, Schiller, Goethe en,-daar in de po?zie de daad geldt, niet de aanleg-Shelley staat als een
groote Onbewustheid, de sterke kunstenaar, die in hem leeft, drong hem den weg naar de waarheid op. Hij voelde dat er iets ver boven "dat van Marx geleerd hebbende verstand" bestaat, dat wel in hem, maar niet in Kautsky is, en dat dit hier, in kwesties van kunst den doorslag had te geven. En in weerwil van zichzelf roept hij 't dan trotsch en triomfantelijk uit-en hoor de heerlijke aandoening beven in zijn woord:-"dat zegt de zekerheid van een hart, dat tegenover po?zie nooit heeft gedwaald."-O, dus dat is het, waardoor men in deze zaken, de kern, de waarheid, het wezen ziet.[29] O, Gorter en gij lezer, zijn wij het allen nu niet eens? En zouden wij hem niet
en de zelfgerustheid schenkt, het is de overgave.... Het is het zich-verdroomen, het zich-zelfvergeten in Iets ... een Idee, een God, een Mensch... Toen het opstond was het gesublimeerd; over zijn gelaat en in elk zijner woorden en over zijn gebarende handen en over alles, àlles, lag dàt. Het dwaalde, maar hoe had dat zijn schoonheid, zijn noblesse kunnen deren! Het was immers de zelfgeruste, de in zich-zelf volmaakt-vredige en volgroeide subjectieve waarheid. Toch uitte zich die op zeer ongelijke wijs, gelijk trouwens vanzelf spreekt, bij beide dichters. Slechts de zelfgerustheid, verkregen door de overgave aan dezelfde idee, diè eigenschap hadden zij gemeen. Overigens ... Mevrouw Holst's scheppingen zijn een woud gelijk
rter's le
et klaterende veld juicht u de zon in het gelaat. O, welk een zomer, welk een hoogzomer, wat levenskracht om ende om, waar ge ziet, waar uw stralende oogen zi
n fel zonlicht en muziek. Zijn l
ingen in, er is één effen hoogheid, maar vaak komt er toch ook iets héél innigs beven in die stem.... Zij kan dan de zachtheid va
etariaat, haar worstelingen zijn gestild ... zij kent he
in dien stormgang als amazonenhaar in het gouden licht. Hij gunt den vijand geen rust en geen herstel. Hij drijft hem voor zich uit, om hem ten doode toe te kneuzen en te pletten tusschen de heilige stad en zijn aanstormende cohorten. De lippen zijn opeengeklemd van energie-drift, de adem stokt, het is een ademloos leven v
Ik heb op manlijken leeftijd van zijn ónpersoonlijken, zijn prachtigen h
r de volledige opheldering te streven van hoe dit zijn kan, 't geen wij ook zooeven hebben gezien:
TE
maal gepubliceerd i
we Tijd, 19
rgerlijken
we Tijd, 19
we Tijd, 19
is wordt later in d
en een pro-socialistische "tendenz" had, doet thans natuurlijk niet ter zake. En t
we Tijd, 19
t, ook de "onzedelijke," heeft, indien zij als kunst wordt genoten, een hoog-zedelijken invloed. Zij kweekt altru?sme: De verrukte aanscho
909. blz. 16. Het is daar overgenome
we Tijd, 190
bid. b
bid. b
bid. b
uwe Tijd, 1
voegt er nog, m. i. zeer terecht, aan toe: "H
ursiveering
Nieuwe T
siveerin
we Tijd, 190
] i
] i
ofelen"; veel uitmuntend werk van Coenen; ongetwijfeld veel we
Critische Opstell
Gorter's Sensitivistische Verzen). De puntjes wijzen aan, waar ik hier niet
e Tijd, 1908,
uwe Tijd, 1
1908, blz. 369, e.v.-
heden-dan de aanleg, die immers niets anders is dan de potentie van den kunstenaarsgeest. Gorter verwart hier weer de stof, waarin de daad zichtbaar is geworden met de daad-zelf, d.i. de beweging van den kunstenaarsgeest. Wat hij de daad noemt, is in waarheid het product van de daad. Dit product weerspiegelt de daad èn de worsteling van de daad met de stof èn met de haar weerstre
TERIALISME IN DE