Vanden Vos Reinaerde
en naauwste samen met deze schijnbaar eenvoudige vraag: is de proloog in
p de volgende gronden: Hij haalt de e
die Mado
dicke
erde se
eeste van
cht en is
s daer aft
ede hi die
e, uten wal
e aldus
n dien zin versta ik het aldus begonnen van dit laetste vers; doch om geheel de vite of levensbeschryving van Reinaert te doen kennen heeft hy datgene, hetwelk after gebleven was, do
de prologe niet kennen, en met vs. 41 aenvangen, maken het zeer bedenkelyk of dit voorwerk geen b
daer toe mi
t aldus begonnen van vs. 9 steekt
hoe ic hi
aen de historie van Reinaert ontbrak; terwyl de oorspronglyke dichter slechts daerom de avonturen van Reinaert MAEKTE, om dat zekere dame, die in groter
ger plaetste, is niet zonder voorbeeld. In byna al de handschriften der Brabantsche Ye
en (hy wordt er Roonel, Rooniax of Morout genoemd); dan zou het tooneel der gebeurtenissen en de behandeling van het onderwerp (vs. 100, 1461–1463 enz.) niet zoo eigenaerdig, niet zoo geheel vlaemsch zyn; en dan zou men eindelyk in de fransche Renarts eenig overblyfsel, eenig spoor van zulk een voortreffe
delykste; want in [zyn werk] vindt men, voor eerst, eene omdichting van het eerste boek,.... en, ten andere, een v
ng is het een en a
der omwerking; maar in de oudste reda
e vele bo
icken omm
noyde s
onture van
e onghemak
niet hevet
ijte van Rey
naden Wals
dus hevet
tellen, maar daarvoor de lezing van den omwerker in de plaats stelde. Willems schijnt zich hoofdzakelijk aan den tekst van GRIMM gehouden te hebben zonder altijd veel acht te slaan op de kollatie aan den voet der bladzijden; en het kan ons niet
verworpen lezing niet
het Comburger handschrift; men begrijpt dat dit ook het geval kon zijn met den codex waarnaar dit werd afgeschreven. Zoo las GR?TER, of misschien reeds het handschrift zelf, vs. 993, voor dat felle dier (:lier), dat felle diet; 2372 (2396) voere in plaats van voete. Bedenkt men daarbij
den Madoc(
dicke om
noyede
turen van
e onghema
er hevet v
vite [ded
na den wal
dus hevet
schreven, of dat er een deel van is achterwege gebleven; maar de avonturen van Reinaert (verg. vs. 31) waren in het geheel
dat er dergelijke het geheele gedicht door voorkomen, zie boven bl. XXIII. En juist daarin vinden wij een nieuw bewijs, d
S' betoog vervalt door deze ee
n aard is, niet hebben, bewijst niets, zoo als WILLEMS zelf reeds bevroedde, daa
ijk vs. 9 zoo st
oe ic hier
rds een dubbel begin, dat alleen uit
met vs. 11 den ouden tekst laat a
em daer to
de in dit
ng van het begin. Wie des ondanks alleen door gelijksoortige voorbeelden is te overtuigen, verwijs ik naar JAN VAN HEELU, die zijne kronijk ook met een proloog begi
gedaen va
rgriete,
in sprac
n het slot der i
od, ic saels
n de Fransche eigennamen der dieren, de naam van Reinaerts kasteel Maupertuus, niet voor de ontleening? Grimm neemt di
grand clerc, zoowel in het Fransch als in het Nederduitsch geweest te zyn, en dit verklaert ons waero
n het hoogduitsche gedicht heet de wolvin
hen tekst op te sporen(32), en daarin heet de wolvin niet als in het gemodernizeerde, vroeger door hem uitgeg
aardig Vlaamsch is, laat zich begrijpen, als men weet, dat de Reinaert niet in allen deele strikt vert
moeten wij nog van een anderen kant doen zien, da
aan toevoegde. Deze bereidt dan ook zijn tweede deel voor, door eene noodzakelijke verandering, zoo als WILLEMS zelf opmerkt(33).
em alle up
ende here
e jonghe
aerden di
gelaten, omdat de latere gezanten des konings Re
dat de schrijver van den Comburger
ryver van het codex Comburgensis den ouderen text van Reinaert kopyeer
e meening geeft h
het optreden van eene nieuwe personnagie, met name Firapeel, de luipaerd, die den koning tot het besluit bren
llen wi a
de, ende s
sine kel
dat de oorspronglyke Reinaert met vs. 3394 sloot. En inderdaed, deze gedachte krygt veel gronds, wanneer men bezeft, dat er aen vs. 3395 eene groote versierde voorletter in het Comburger hand
et vs. 3374 (3394) kan eindigen, daar er dan geen slot aan zo
middelaar tusschen den koning en de fel beleedigde baronnen, Bruun en Isegrim, op te treden. Ook in sommige fransche branches speelt de luipaard zijne rol en wordt 's konings maag genoemd, hoewel daar zijn naam niet Firapeel is, b
origineel 't welk hij voor zich had voorkwam, zoo als wij later zullen zien? In dat geval had hij of het gedicht niet voltooid, maar was bij een geschikt rustpunt blijven stilstaan; of, hetgeen mij veel waarschijnlijker zou voorkomen, hij had zich bedacht, de eenheid van zijn verhaal niet willen in gevaar brengen, en eindigde met vs. 3454 zijn werk voor goed, terwijl hij willens en wetens, of misschien uit vergetelheid, de regels liet staan waarin van Reinaerts bestraffing gewaagd
urige lezing ontwijfelbaar doen zien; en men zal GRIMM toestemmen, die juist wat WILLEMS als o
dere plaats aangeraakt, doch niet nader uit een gezet heeft. Van den o
het tweede boek der omwerking de leeuw s
c coninc
r genoemd wordt Nobel die coninc. Maar juist in de verz
re, coninc li
ie coninc li
e regels inderdaad niet uit de pen
king bezigt, is er grond tot twijfel; maar
Reinaert: ?
des, ghine
kan toch ook onmogelijk de proloog het werk zijn van een omwerker, van wien in het geheele oudste gedeelte geen spoor te vinden is. Er blijft dus wel niets anders over dan d
ver den naem zyns voorgangers behoudende, zynen eigenen verzwegen zou hebben." Ik antwoord: hoe moeyelijk ook te veronderstellen, leert de vergelijking der beide handschriften dat het geschiedde, en dat de omwerker (die m
onkelyke dichter, die hoogstvermoedelyk een geestelyke, een kloosterl
ezen naar de inleiding van WILLEMS, bl. XXXVIII, die zich beroept op vs
acebo
haald (dien men gewoonlijk voor Godfredus Andagavendis houdt), waari
n titel van een kerkelijk lied, of van eene spreuk die er machtig als een locus communis uitziet, het bewijs durven zien, dat
natuurlijker dat hij zijn werk ter liefde van eene vrouw schreef, dan dat de pastoor HEIN V
van dit argument niet te vatten, daar ik noch bij SERRURE het betoog, noch uit den tekst van den proloog zelf de overtuiging kan erlangen, dat dit stuk zoo bijzonder zouteloos en onbeduidend is, tenzij men met WILLEMS malsch vs. 19 ve
eft intusschen hooger rechten dan het vaderlandsch gevoel. Doch ook die rechtmatige fierheid kunnen wij hier reeds gerust stellen met de verzekering, waarvan later het bewijs volgt, dat, zoo WILLEM al walsche bronnen gebezigd heeft, hij toch niet slaafs vertaald
n omwerker, staat het ook vast 1) dat hij WILLEM geheeten was, en vroeger reeds den Madoc
op te sporen en aan te wijzen. Daartoe moeten wij onze aandac