icon 0
icon TOP UP
rightIcon
icon Reading History
rightIcon
icon Log out
rightIcon
icon Get the APP
rightIcon

De Wedergeboorte van Nederland

Chapter 4 DE GRONDWET EN DE MAATSCHAPPIJ.

Word Count: 13525    |    Released on: 04/12/2017

t die verzameling van menschen ons, om het geliefkoosde beeld onzer dagen te gebruiken, als een levend organisme te gemoet. Het is

en, waarin zich zijn karakter openbaart? En bovendien, hoe, niettegenstaande die overeenkomst tusschen de zonen van hetzelfde land, de onderscheidene bestanddeelen der maatschappij we

machten aanwijst, geroepen voor den Staat op te treden, en die hare wederzijdsche bevoegdheid beschrijft. Toch zien wij in den regel die hoogste wet zich niet tot dit hoofdpunt bepalen. De wetgever zal, zoo hij zijne taak goed begrijpt, bij de inrichting van het bestuur de maatschappij voor oogen houden, waarvoor dit bestuur moet dienen; hij zal letten op de behoeften, de inzichten, de vooroordeelen dier maatschappij; hij zal dus staan onder haren invloed. Maar zal die wetgever ook zijnerzijds invloed willen uitoefenen op de maatschappij zelve? Niet zelden zal ook dit het geval z

cht het nu ten opzichte der Joden toen235) nog de vraag zijn, wat zij meer waren, eene afzonderlijke natie dan eene bijzondere secte, tusschen de overige Nederlanders was het onderscheid alleen hierin gegrond, dat zij over de eeuwige dingen verschillend dachten. Welke houding zoude de grondwet aannemen tegenover de godsdienstige zijde des volks? Zoude zij, met terzijdestelling van de geschiedenis der laatste twintig jaren, het voorbeeld volgen van de republiek der Vereenigde Nederlanden, die, hoewel zij in godsdienstige verdraagzaamheid boven andere volken uitmuntte, toch

gen huldigen de bescherming der kerkgenootschappen, niet die der individu's (1805, art. 4, 1806, art. 6). Evenmin vinden wij uitvoering gegeven aan de met het beginsel der individueele godsdienstvrijheid zoo nauw verbonden bepaling, dat de Staat niet voor het onderhoud van de godsdiensten behoort te zorgen. Immers eerst volgens de additioneele artikelen der staatsregeling van 1798, later volgens art. 14 der grondwet van 1801, bleven de politieke kassen voorloopig belast met de uitbetaling der tractementen van de leeraren der voormalige Hervormde kerk. Iets wat echter niet meer als een tijdelijke maatregel kon beschouwd worden, toen koning Lodewijk bij het organiek decreet van 2 Augustus 1808 niet alleen aan die predikanten het behoud hunner tractementen verzekerde, maar tevens, naarmate de financi?n het toelieten, ook aan de geestelijken der andere gezindheden bezoldiging van staatswege beloofde. Moge nu al de volledige toepassing van deze regeling onder koning Lodewijk met geldgebrek te kampen hebben gehad236); mocht er na de inlijving w

daarvoor hunne hoop vestigen op de opdracht der souvereiniteit aan het huis van Oranje, dat huis, zoo nauw met de oude staatskerk verbonden. Zij konden grond voor die verwachting putten uit de omstandigheid, dat de grondwet-commissie met éene uitzondering uit leden der hervormde kerk bestond. En wanneer zij bekend mochten zijn met de gevoelens van Hogendorp, zooals hij die in 1799 nog aankleefde, konden zij weten, dat hij toen in zooverre slechts tot de beginselen van gelijkheid

e godsdienst die was van den souvereinen vorst. Ook hierover staakten tot tweemalen toe de stemmen243). Die voor het eerste punt zich verklaard hadden, verklaarden zich hiertegen, behalve dat, terwijl van Zuylen en Humalda beide keeren voor stemden, Hogendorp en met hem van Imhoff zich ook tegen dit tweede punt verklaarden. Dat de souvereine vorst den hervormden godsdienst beleed, was, meende Hogendorp, een gevolg van de gebeurtenissen der 2? laatste eeuwen: dit behoefde niet uitdrukkelijk te worden vermeld-en waarom dan, zoo dacht hij waarschijnlijk, niet liever over zulk een teeder punt het stilzwijgen bewaard? Bij dien uitslag bleef er niet veel anders over, dan het gevoelen van den souvereinen vorst over dit onderwerp en bepaaldelijk over die beide punten in te winnen. Toen dan den 28sten Februari en den 1sten Maart de eindredactie der grondwet in behandeling was genomen en van Maanen den 1sten Maart er weder op aandrong, de deelneming van allen aan de regeering grondwettig te verzekeren, deelde Hogendorp mede, dat Z. H. dit ook begeerde, mitsgaders dat uitgedrukt werd, dat de souvereine vorst van den hervormden godsdienst was. En daartoe werd dan ook geconcludeerd. Dus werd in het voornaamste der beide punten datgene behouden, wat sedert de revolutie was ingevoerd: de gelijkstelling van de leden der onderscheidene kerkgenootschappen. De definitieve regeling der financieele ondersteuning bewoog zich nog meer in de richting der gelijkheid dan Hogendorp en zelfs de commissie oorspronkelijk gewild had. Terwijl beide slechts aan de Roomsch-katholieken, daar waar zij de meerderheid hadden, ondersteuning hadden toegezegd-de commissie ook nog andere gezindten eenig uitzicht daarop had geopend-werd in de grondwet zelve met behoud van het financieel privilegie der hervormde kerk, aan alle andere gezindten het behoud verzekerd van hetgeen zij tot dusver hadden genoten, en tevens het uitzicht op meerdere ondersteuning aan deze en ook aan andere gezindten geopend. Had ook hier de invloed van den souvereinen vorst gewerkt? Het is waarschijnlijk, zoowel omdat hij, nog voordat dit onderwerp bij de commissie ter tafel kwam, reeds bij besluit van 19 Januari 1814244) de beginselen in de regeling van koning Lodewijk vervat voorloopig had bekrachtigd, als omdat uit de beraadslagingen der commissie van die veranderde zienswijze niets blijkt, en het dus aan te nemen is, dat eerst de commissie van redactie onder ruggespraak ook met den souvereinen vorst deze wijziging in de grondwet heeft gebracht. Wanneer wij na dit alles de vraag doen, in hoeverre voor het overige de beginselen der 18de eeuw werden gehandhaafd of gehuldigd

gebeuren. Het natuurlijke privilegie wordt dan bovendien een privilegie der wet. Ja, men zoekt zelfs door de wet te scheppen, wat een uitvloeisel behoorde te zijn van natuurlijke omstandigheden. Hoe stond het met dit alles in de Republiek der Vereenigde Nederlanden? Het was eene eer te behooren tot de patricische famili?n in de steden; onder de heeren te worden genoemd, die tegenover de burgerij en het gemeen waren geplaatst. Geheel en al gesloten was die kring niet. In buitengewone omstandigheden, zooals b. v. in 1748 te Amsterdam het geval was, werd aan nieuwe geslachten de toegang verleend. Naarmate echter het Staatsgebouw meer verouderde en verviel, des te sterker werkte de kastegeest. Er bleef om in de regeering te komen bijna geen ander middel over dan het aangaan van een huwelijk met eene regentendochter249). Vreemd was die geest van uitsluiting niet. Men bedenke toch, dat het niet alleen eene eer was, tot dien bevoorrechten kring te behooren, maar dat ook de stedelijke en provinciale en generaliteitsbetrekkingen de buit waren, die onder de leden van dien kring werd verdeeld. Hiertoe te behooren, was dus niet alleen eene eer, het was bovendien een op geld waardeerbaar voorrecht. Wat nu de patricische famili?n waren in de steden, dat waren in de meeste provinci?n de edelen te platten lande. Het is bekend, dat de afzwering van Philips en de invoering van den Republikeinschen regeeringsvorm dien stand langzamerhand zeer hadden doen inkrimpen. De oude famili?n stierven uit, en er was geene macht in den Staat, om den adeldom te verleenen. Wat het gevolg hiervan was, blijkt uit niets duidelijker, dan uit de omstandigheid dat in 1794 het

eling van 1798 (art. 3 der inleiding), zonder onderscheiding van geboorte, bezitting, stand of rang, eene gelijke aanspraak op derzelver voordeelen. De keus van den eenen burger boven den ander (tot ambten en bedieningen)

ijn de aanneming mocht vorderen, een ambt zonder voldoende redenen meenden te moeten weigeren252). Een toestand, die echter niet lang duurde. Na de invoering der grondwet van 1801, na die van de grondwet van 1805 en vooral na den dood van Willem V en de troonsbeklimming van koning Lodewijk in 1806, hadden velen van de oude edelen, velen uit de patricische geslachten, zich verzoend met het bestaande regeeringstelsel en waren zij naast de mannen van 1795 weder in de regeering gekomen. Ja, viel hun niet spoedig het leeuwendeel te beurt? Hierbij bleef men echter niet staan. De adel, als instelling, werd hersteld bij de wet van 22 April 1809. Zooals koning Lodewijk later zei, deed hij dit ter belooning van den ouden adel, die hem over het algemeen met getrouwheid diende. De werking dezer wet was echter van korten duur. Zij moest den 18den Februari 1810 reeds worden ingetrokken, ter voldoening aan den eis

in de familie is, op hunnen naam krijgen, of er eene koopen, en zoo doende zal het platte land allengskens van zelf wederom zijne natuurlijke hoofden krijgen". In den adel zag dus Hogendorp het hoofd van het platte land; voerden die denkbeelden van de eene zijde terug tot het oude regime, zoo zoude van de andere zijde de bij de wet erkende adel ook op sociale feiten en niet alleen op het papier berusten, en zoude hiervan een noodwendig gevolg zijn, dat bij het verleenen dezer erfelijke onderscheiding eene zekere soberheid zoude moeten worden in acht genomen. De schets sprak in art. 15 dan ook alleen van graven, burggraven of baronnen, met recht van vererving alleen op den oudsten mannelijken nakomeling, het laatste een uitvloeisel van het gronddenkbeeld: vereeniging van adeldom en heerlijkheid. Dergelijke herstelling van het oude regime werd noch door de meerderheid der commissie, noch door de grondwet beoogd. De souvereine vorst zoude verheffen in den adelstand. Over de titels en de erfelijkheid werd gezwegen-en dit werden dus punten, die aan den souvereinen vorst werden overgelaten. Aan dien adel zoude geen ander politiek voorrecht worden toegekend dan de deelneming in de ridd

daalde ook op anderen neer, die hunne voornaamheid dan uit de wettelijke onderscheiding zelve afleidden. Kan het staatsgezag dus de natuur vervangen? Wanneer men de geschiedenis van ons vaderland sedert 1813 beschouwt, dan kan mo

derscheid, dat zal blijven bestaan, zoolang de koopman zijne pakhuizen niet opricht in het veld en de landman geen gr

e rechten voor een groot deel werden hersteld. Doch de overgang der regeering op koning Lodewijk en daarna de inlijving van ons vaderland bij Frankrijk deden de gunstige bepalingen dezer wet voor de heeren verloren gaan. De revolutie, en-het moge hard zijn dit te erkennen-de Fransche heerschappij hebben te weeg gebracht de emancipatie der plattelandsbevolking van den druk der heeren en der steden. Zoude die vrucht der revolutie blijven bewaard of zoude Neêrlands vrijheid voor die bevolking worden het sein tot hernieuwde onderdrukking? Het kan, helaas! niet worden geloochend, dat niet alleen een man als van Lynden, maar ook Hogendorp zich in die richting bewoog. Voor hem waren de steden de bron van den rijkdom en was de adel de grondslag van den militairen geest, en voor die beide alleen had hij oog255). Immers zouden-zooals het ook in de grondwet (art. 79) bepaald werd-de steden haren eigene regeering erlangen, een uitvloeisel van het door de ingezetenen te vormen kiezerscollegie (art. 40 der schets). En naast die steden stonden de adel en de ridderschappen, (art. 40 der schets.) De ambachtsheerlijkheden zouden worden hersteld (art. 45) en zoo zoude en in het bestuur en in de rechtspraak de adel herleven als hoofd van het platte land. Na overweging en nog eens herhaalde overweging kwam men echter tot het resultaat, dat, wat Hogendorp wilde, niet in te voeren was; dat het niet aanging het platte land geheel en al als een stiefkind te behandelen. Er waren slechts enkelen, die ten slotte het denkbeeld volhielden de gewestelijke vertegenwoordiging uit stad en adel alleen te doen samenstellen. Men wees niet alleen op de geheel veranderde omstandigheden, maar tevens daarop, dat vóor de revolutie niet overal de plattelandsbevolki

1814 de heerlijke rechten voor een deel weder te doen herleven. Een besluit, waarbij, in strijd met het beginsel van de vrijheid van den grond, het recht van jacht en visscherij hersteld werd; waarbij, in strijd met de vrijheid van godsdienst, het recht van collatie weder werd in 't leven geroepen: waarbij eindelijk, in strijd met het beginsel dat niemand gezag over een ander mag uitoefenen, dan in 't belang van dezen, de voordracht voor aanzienlijker en de begeving van geringer betrekkingen weder aan de voormalige heeren teruggegeven werd. Wanneer men bedenkt, dat dit besluit door den souvereinen vorst genomen w

ekeerd tot den ouden tijd. Ik kan dus ook zwijgen over de Generaliteitslanden. De beslissing over den godsdienst en ove

d dus niet te v

commissie, die de geschiedenis van dit tijdvak slechts als toeschouwers hadden doorleefd, niet de meerderheid. Heerdt, van Lynden, van Tuyll van Serooskerken, van der Duyn behoorden daartoe. Ook Hogendorp. Doch deze had toch met zijnen geest de ontwikkeling der gebeurtenissen nauwkeurig gevolgd,-het zoude voor koning Lodewijk zelfs weinig moeite gekost hebben, hem deel te hebben doen nemen aan het bestuur; hij was bovendien te scherpzinnig, om door de beraadslagingen der commissie niet te worden overtuigd, dat veel van het oude, veel van hetgeen ook hij oorspronkelijk nog wilde, moest worden opgeofferd

tocratie met hare heerschappij te platten lande, even als eene restauratie der stedelijke oligarchie, voor hem zijn geweest eene bron van voortdurende tegenkanting en belemmering. Hoewel ik alleen van dezen invloed van den souvereinen vorst op het stuk van den godsdienst het bewijs kan leveren, zoo laat het zich aannemen, dat hij ook op andere punten in den

n regeeringsvorm der weder opgestane Nederlanden; de hoo

was uitgesproken bij decreet der eerste Nationale Vergadering van 5 Aug. 1796

ling de gewone tractementen uit 's lands kas zouden blijven genieten, ?ten einde de gemeenten in dien tusschentijd de noodige schikkingen maken tot derzelver verdere bezoldiging" (art. 1); dat alle geestelijke goederen en fondsen, waaruit te voren die tractementen waren betaald258), nationaal werden verklaard, om na verloop van die drie jaren te worden aangelegd ?tot een vast fonds voor de nationale opvoeding, en tot verzorging der behoeftigen" (art. 4); dat alle andere goederen, bij gift, erflating, inzameling of aankoop door eenig kerkgen

ebouwen gaf bijna overal aanleiding tot hoogloopende geschillen; de plaatselijke besturen wisten niet waaraan zich te houden, en meestal handhaafden zich de hervormden in hun bezit259). Ook leek het er niet naar dat hunne gemeenten na verloop van drie jaar schikkingen zouden hebben getroffen tot voldoende bezoldiging der predikanten. Om uit het moeras te geraken stelde men bij de staatsregeling van 1801 vast, dat ieder persoon, den ouderdom van veertien jaren bereikt hebbende, zich moest doen inschrijven bij een Kerkgenootschap. ?Voor ieder Kerkgenootschap wordt van de alzoo ingeschreven leden tot onderhoud van deszelfs dienaren en eigendommen eene jaarlijksche gift gevorderd, niet te boven gaande een zekere bepaalde som, achtervolgens hetgene aangaande dit een en ander bij de wet nader zal worden vastgesteld" (art. 12). Tot deze wet zal zijn tot stand gekomen, zouden de leeraren der voormaals heerschende kerk, die bij de aanneming der staatsregeling in dienst waren, hunne tractementen nog uit 's lands kas genieten (art. 14). Wat de gebouwen en goederen betreft, bleef ieder kerkgenootschap onherroepelijk in het bezit van wat het op 1 Jan. 18

taat reeds weinig aanhangers meer. Het voor de regeering uit een oogpunt van handhaving der publieke orde nog altijd verreweg gewichtigste kerkgenootschap, het Hervormde, bleek tegen de taak van volledig zelfbestuur in het geheel niet opgewassen, en aan de genootschappen die er wel toe opgewassen waren gunde de Staat toch eigenlijk het volle zelfbestuur niet. Wel desnoods aan de

r, waren ondergeschikt aan een superior missionis Batavae die buitenslands (tot 1794 te Brussel, thans te Munster) verblijf hield. De regeering, den grooten invloed der geestelijken op hunne kudde, ook in zaken van wereldlijken aard, dagelijks bespeurende, vond niemand om tot te spreken. Met het voorbeeld van Frankrijk voor oogen, kwam zij al spoedig tot het denkbeeld eener door het Staatsgezag te erkennen organisatie der Katholieke kerk in Nederland, eene zaak waartoe van der Palm, als voorzitter van den Raad van Binnenlandsche Zaken onder de staatsregeling van 1801, het eerste ontwerp gevormd heeft,260) en waarop navolgend

deswegens één algemeen werkende maatregel voor te stellen, en moet alleen de weg worden opengelaten, om daaromtrent al datgene door den Staat te doen verrichten, wat het algemeen welzijn vordert." In overeenstemming met deze leer bepaalt de Staatsregeling van 1805, dat ?het gouvernement zoodanige maatregelen neemt, welke de

edrongen, aan de anderen gelaten of verleend; in 1801 bedreiging met staatsdwang, om van die vri

, is niet verder gebracht dan tot het door Tellegen vermelde decreet van 2 Aug. 1808, dat de hervormde predikanten in het genot hunner tractementen handhaaft, doch bepaalt dat ook aan de geestelijken van andere gezindten in het vervolg staatstractement zal worden toegelegd; de kerkelijke goederen en fondsen thans onder publieke beheering, waaruit tot dusver tractementen aan de geestel

het ontwerpen der door den Koning aan ieder genootschap te geven organisatie te worden geraadpleegd. De katholieke commissie adviseerde o.a. tot oprichting van staatswege van gymnasia en van een hoogeschool uitsluitend voor katholieke jongelieden bestemd, terwijl de opleiding van aanstaande geestelijken geheel buiten staatsinmenging zou blijven. De opvolgende ministers van eeredienst, Mollerus en van der Capellen, bestreden dit denkbeeld, en laatstgenoemde stelde voor,

delitatis juramentum regni Hollandici: ik zweer gehoorzaamheid aan de constitutie en getrouwheid aan den Koning", waarin aan het gouvernement de invloed in kerkelijke zaken, waarop het aanspraak maakte, betwist, de gelijke bescherming aan alle godsdiensten verleend als misdadig voorgesteld, en derhalve het afleggen van dezen eed voor katholieken ongeoorloofd genoemd werd. Kleine

ministerie, in den staatsraad, in hofbetrekking of bij het kabinet des Konings, in gewestelijke en gemeentelijke bestuursposten ook boven den Moerdijk. Redacteur der Koninklijke Courant werd na eenigen tijd ee

dienstige gemeenschap. Ook in Frankrijk was het vraagstuk van de opneming der Joden in het burgerlijk leven in dezen tijd aan de orde van den dag. Op verlangen van Napoleon kwam te Parijs in December 1806 het Groot Sanhedrin bijeen, gevormd door afgevaardigden van de synagogen in het Fransche keizerrijk en het koninkrijk Itali?, en dat ook door drie vertegenwoordigers der liberale Joden te Amsterdam werd bijgewoond. Het Groot Sanhedrin besloot onder meer, dat een Isra?liet in Frankrijk of het koninkrijk Itali? geboren en opgevoed, godsdienstig verplicht was die rijken als zijn vaderland te beschouwen, ze te helpen verdedigen, en zich in al zijn maatschappelijke betrekkingen naar de bepalingen van het Burgerlijk

Amsterdam bijeenkomen onder voorzitterschap van een Keizerlijk commissaris, om de nieuwe organisatie der kerkgenootschappen voor te bereiden en een ontwerp te maken van kerkelijke indeeling. De commissie werd benoemd 24 Jan. 1812; zij bestond uit een katholiek263), een jansenist264), twee nederduitsch hervormden265), een waalsch hervormde266), een remonstrant267),

plus élevées, d'une fa?on de vivre et de converser plus élégante: il y a plus de tendance vers notre caractère et nos go?ts. Ceux qui se piquent d'esprit et de bien vivre vont à leurs prêches, et à mesure que notre langue se répandra, on ira davantage. Il y a donc politique et avantage à ne pas faire une fusion entière, à laisser les églises séparées, à reconna?tre aux uns et aux autres des églises consistoriales".270) De remonstranten bij de hervormden in te lijven zal den hartstocht der smalle gemeente gaande maken; zij zijn zóó weinig in getal, dat het veel eenvoudiger is hen te laten bestaan: zij zijn voor het gouvernement geheel onschadelijk. Ook de doopsgezinden moet men liever ontzien: ?ils ont des principes plus libéraux et plus larges que les calvinistes. Leur nombre va en augmentant, et si on les laisse faire, ils pourront absorber une grande partie du culte protestant." De lutherschen in Holland met die in Oostfriesland (welke Duitsch spreken) onder één bestuur te brengen, zal niet lukken: ?l'Ems oriental est mal disposé pour tout ce qui leur vient

r.-Cramer verlangde voor de katholieken bisdommen te Utrecht en Groningen en overdracht van verschillende kerkgebouwen272).-Van Os, voor het handjevol Jansenisten, kwam met onmogelijke eischen: herstel van alle bisdommen van 1559 (Utrecht (aartsbisdom), Haarlem, Leeuwarden, Groningen, Deventer, Middelburg); de aartsbisschop en bisschoppen door de kapittels te kiezen. Zijn stuk werd zonder meer ter zijde gelegd.-De Remonstranten, Doopsgezinden, Lutherschen, verzochten behoud hunner zelfstandigheid; evenzoo de Waalsch-Hervorm

werden afgewezen. De denkbeelden van het Hervormde rapport nam hij grootendeels over. De tractementen stelde hij voor te bepalen op een som, de in Frankrijk geldende bedragen met ? te boven

e ne crois pas qu'il soit dans l'intention de l'Empereur de laisser à chaque culte l'entretien de ses pauvres."273) D'Alphonse bracht van deze vier wijzigingen de twee minst gewichtige aan, al vreesde hij dat die omtrent de pastoralia geen genade zou vinden te Parijs. Het ééne bisdom behield hij, om ten minste niet alle eischen der Katholieken af te wijzen, en van de diaconie?n te zwijgen scheen hem niet

voering eener katholieke hi?rarchie in Holland een onbegonnen werk. Wat omtrent de Protestanten was voorgesteld had mede geen haast en werd in studie gegeven aan den chef der afdeeling voor den niet-katholieken eeredienst te P

rêté au budget" (21 April 1811). ?On ne conna?t point ici", antwoordt Lebrun, ?l'article du budget qui prescrit cette disposition. V. M. jugera sans doute qu'elle doit être publiée" (25 April 1811). Er volgt niets. Den 2den Juli bericht eindelijk de minister Bigot, dat hij zich tot een herinnering aan den Keizer vermand heeft: ?que S. M. avait bien annoncé l'intention que le traitement du clergé f?t à la charge des communes, mals qui il n'y avait point eu de décret pour ordonner et régulariser cette mesure". Deze herinnering wordt door den Keizer om advies gezonden aan den Staatsraad. Den 18den October schrijft Bigot, dat de Staatsraad geadviseerd heeft dat deze uitgaven in geen geval ten laste der burgerlijke gemeenten kunnen komen; ook Lebrun had zich in denzelfden zin uitgelaten. Desniettemin beslist de Keizer bij decreet van 29 Oct. 1811 (gegeven op het Loo), dat de burgerlijke gemeenten gehouden zijn ?15 van hun jaarlijksch inkomen in de centrale agentuur der schatkist te Amsterdam te storten tot een bijzonder fonds, waaruit de tractementen der godsdienstleeraars zullen worden voldaan; ?il faut soulager", heet het in een 19 Oct. te Amsterdam gegeven keizerlijk dictaat, ?il faut soulager le trésor de cette dépense qui est bien considérable"276) Den 30sten Dec. is het decreet van 29 Oct. eindelijk in handen van d'Alphonse die het aan de prefecten zenden kan ter uitvoering; ondertusschen is het geheele jaar 1811 verloopen. Maar die uitvoering blijkt zulk een gemakkelijke zaak niet: de gemeentekassen zijn er niet op voorbereid, en 20 Juni 1811 moet d'Alphonse, op een vraag van Lebrun, antwoorden dat er nog geen uitkeering aan de predikanten mogelijk is geweest, wel te verstaan op hun tractement over 1811! Wel is er iets gestort, maar lang niet genoeg; trouwens al ware geen der gemeenten nalatig geweest (Amsterdam b.v. heeft nog niets kunnen storten omdat het in werkelijkheid de som niet voorhanden heeft), dan zou het geheele bedrag nog niet de helft van het verschuldigde uitmaken! In Dec. 1812, als Napoleon uit R

ellegen bedoelt blijkbaar Heerkens. Hij verg

e verstaan, ?in zoo verre de geestelijke

em is die verworpen met 8 stemmen tegen 6. Het tegendeel blijkt zoowel uit de aanteekeningen van R?ell als uit die van van Maanen. Trouwens waartoe zou de president de conclusie tot de aanwezigheid van van Heerdt en van der Duyn hebben uitgesteld, indien de stemmen op

ngen, hoewel die omtrent zijne religie hem persoonlijk niet aangenaam was282). De oude heer van Aylva maakte er echter eene gemoedszaak van, en zeide dat zoo deze bepaling ni

at de commissie van redactie art. 137 in de Grondwet zou hebben gesteld na ruggespraak met den Vorst. In de stukken tusschen den Vorst en die commissie of tusschen den Vorst en Hogendorp gewisseld wordt de zaak niet behandeld. Onder

ft vrijheid, God te dienen naar de overtuiging van zijn hart", in de constituti?n van later tijd, kan ik geenszins het gevolg trekken dat deze regel sinds 1801 ?dood" was. Het we

Febr. is het werk der volle commissie286); het artikel van 2 Febr. is tot art. 139 der Grondwet verscherpt door de commissie van redactie, zonder dat van eenige tusschenkomst van den Vorst blijkt. Het zal de

de staatsregeling of het publiek gezag in strijd waren", en voor het gemis van niet herstelde heerlijke rechten, voor zoover daaraan voor den bezitter geldelijke voordeelen verbonden waren geweest, eene schadeloosstelling werd toegekend, bestaande in eene recognitie, te voldoen door de bekleeders der posten waarvan de begeving te voren inkomsten had opgeleverd aan de ambachtsheeren. Art. 8 der staatsregeling van 1805 nam art. 15 van die van 1801 met geringe wijzigingen over, zoodat eene wettelijke regeling nogmaals in uitzicht was gesteld, welke 9 Juni 1806, in de allerlaatste dagen van Schimmelpenninck's bewind, tot stand kwam, en die door den minister van binnenlandsche zaken, van Stralen, was ontworp

t bestuursrechten van den Staat, waren afgeschaft. De tienden (ook soms als accrochement van een ambachtsheerlijkheid voorkomende) vielen niet onder dit begrip, en waren nog onlangs bij de adaptatie van het Wetboek Napoleon voor het koninkrijk Holland gewaarborgd. In overeenstemming met den wensch der sectie bepalen twee artikelen van het groote decreet van 18 Oct. 1810, dat de tienden

de executoir verklaard, zijn er geene

eene opmerking maakt waaruit is af te leiden dat hij zich niet in elke provincie eene ridderschap denkt289),

r minister van buitenlandsche zaken; secundo is er geen letter over de zaak gewisseld tusschen hem en den Souvereinen Vorst; tertio is, blijkens de stukken zelve op het Kabinet der Koningin, trouwens ook reeds blijkens het boekje van van Akerlaken, het besluit het werk van Hendrik van Stralen, den auteur der wet van 9 Juni 1806, die thans gelijk toen mini

CXVIII vv. en I, 438 vv.-Behalve op het punt van den godsdienst was de inmenging vooral voelbaar op het punt der militie; zie daarvoor de aanteekeningen op hoofdstuk IX. Op twee punten waar Tellegen invloed va

gesteld. D'Alphonse's Aper?u geeft voor 1811 het aantal inwoners op als 1,724,896; hierin zijn opgenomen 127.959 inw. voor de Ooster-Eems, maar ontbreken natuurlijk behalve de in 1795 afgestane landen ook Noord-Brabant, en Gelderl

829 (Algemeene Statistiek van Nede

e 10,00

ten 1,544

en 1,019,

eten 46

end 3

,487

in Hogendorp's schets voorkwam, het woord kerkgenootschappen gebruikt. ?Dan", zeide hij, ?zijn er de Joden niet

pen commissie van eenige Nederlanders wordt de som, in den laatsten tijd voor dit onderwerp jaarlijks besteed, opgegeven te hebben bedragen ? 1,127,638, aldus verdeeld: Hervormd

n Ged. III

zaak gelegen, dat de oude publieke kerk onder ons hersteld worde, maar met alle mogelijke verdraagzaamheid voor alle andere gezindhede

staan I,

ntstaa

staan I,

rkens, R?ell, van Maanen, van

a, Lampsins, Repelaer, Hee

rdig; den volgenden dag voegde de een zich bij de voorstemmers,

va, Lampsins, Repelaer, He

ell, van Maanen, van der D

tstaan

o Sacrum te Delft voor weinige jaren opgerigt. Hetzelve heeft geen bezoldigde leeraars, en neemt de belijders van alle Christelijke Godsdiensten, welke de geloo

ntstaa

ntstaa

en om commissarissen-politiek door de souvereinen vorst aan te stellen, ten einde toe

org dragen, dat de geestelijkheid van geene eene gezindheid zich eenig deel

fenen, als voor de belangen van den Staat dienstig zal bevonden worden, heeft Dezelve bovendien in het bijzonder het recht van inzage en beschikk

(Verspr. Geschr. V, 217), ?tot de Goesche Regenten-families opende den bruidegom eene loopbaan, waarvoor zijn ta

geeringen wordt zij (de oorzake van den adel) afgenomen uit een langdurige benamin

n wordt verkregen, omdat het volk alhier 't selve recht heeft, dan elders de princen, ende dewijl allerhande gerechtigheden

es Juris publ

aatsregeling van 1798 en art. 8 van het daarbij behoo

dige Gedenkstukk

ntstaa

staan I,

aan I, 413

anden van 1814–1850, den Haag, 1875, blz. 3) vergist zich dus, als hij beweert, dat de derde sta

j den Staat. Zie voor een kort overzicht van den re

Hervormde Kerk heeft zoo diepe wortelen onder onze natie geschoten dat het misnoegen va

zou benoemd worden door het Staatsbewind, ?mits overeenkomstig de wetten en voorschriften der Roomsch Catholieke Kerk;"

noot hiervó

ring tot inlijving der Joden bij d

damschen aartsp

sfoortschen p

ten Mollerus, en den Leidschen hoog

gschen predi

tuart, predikan

erbach), en een uit Oost

damschen hoogle

satie van predikant[en] en ouderlingen toegeruste kerk) wa

Bigot de Préameneu, 12 en 28

n de Akademiekerk (als voor de Hervormden van geen nut meer, sedert na de inlijving der hoogeschool bij de Fransche U

ed. VI

den Kerkelijken Staat (17 Mei 18

n die bedoeld in he

ed. VI

leeraars der Hervormde Kerk, maar ook ?de toelagen welke tot 31 Dec. 1810

ntstaa

tstaan

tstaan

tstaan

eker gedacht hebben aa

gen, zullen wij gereformeerden het onderspit delven" (van L

tstaan

te maal hier

staan I,

tstaan

ed. VI

tstaan

terk. Aa

Claim Your Bonus at the APP

Open